Kerk
Wat een ellende, zo’n scootmobiel. Een man van een jaar of zestig hobbelt zwetend over de stoep, de zwaar gevulde boodschappentassen aan zijn stuur zwiepen heen en weer. Voor de trappen van de kerk schakelt hij zijn voertuig uit en steekt met trillende handen een sigaretje op. Kortstondige verademing in een zwaar leven, dood gaat hij toch wel. Hij kijkt omhoog naar de torenklok, het is half twee ’s middags. Warmer wordt het niet.
Met een kerk voor je deur hoef je niet meer naar het theater. Minstens een keer per dag sta ik voor het raam van onze woonkamer te gluren naar taferelen. De brede trappen die naar de grote toegangsdeur leiden zijn onderdeel van een hindernissenparcours voor de schoolgaande jeugd. Rolschaatsen en skateboards rollen af en aan. Tieners komen hangen, muilen, tiktokken. Wandelaars werpen hun rugzak af en puffen uit onder de oude toren. Oude besjes houden zich vast aan de trapleuning en aan elkaar. Stuk voor stuk figuranten in een film zonder einde.
Mijn gevoelens voor deze kerk zijn weliswaar gemengd. Het instituut waar deze stenen voor staan trek ik niet. Indoctrinatie, hersenspoeling, machts- en andere vormen van misbruik. Religie en ik kunnen niet samen door een deur, hoe mooi en groot die deur ook is. Dus soms vervloek ik. Mijn lief en ik staan in onze deuropening bezoek uit te zwaaien. Aan de overkant waggelt een oude rocker, fiets aan de hand. Zilvergrijze paardenstaart, zwartleren jas, Iron Maiden. Dronken als een kartouw. Met grote ogen staart hij naar ons gezwaai, om vervolgens dom glimlachend terug te zwaaien. SEE YOU IN HELL, brult hij ons toe. Achter hem baadt de kerkgevel in het rood van de avondzon. Zo is dat. Iedereen naar de hel.
Deze verduivelde gevel is het decor van mijn gemijmer. Van mijn kijken naar mensen en het raden naar verhalen. Ik kan niet niet kijken. Er zijn drie kinderen, elk hun eigen step. Ze zingen liedjes en steppen om ter snelst. Een vierde dreumes huppelt achterop, zonder step. Hij zeult drie kleine rugzakjes. Het duurt niet lang, een oogwenk. Maar het is een vuistdik boek, die oogwenk. Een leven vol gisteren en morgen. En poef, weg. Volgende scène.
Het regent. Hard. De klimaatverandering plenst met paloxen uit de hemel. De goot langs de straat wordt een rivier. Een man komt aangerend, doorweekt tot in zijn pezen. Zijn shirt kleeft als een tweede huid aan zijn lijf, hij rent de kerktrappen op en nestelt zijn schouders in het smalle kerkportaal. Er is geen afdakje en droog wordt hij niet meer. Maar hij schuilt voor wat het waard is. Hij kijkt omhoog naar het hemelwater, veegt haren uit zijn ogen. Is dit de kerk van zijn jeugd of komt hij hier voor het eerst? Opnieuw een verhaal om naar te raden. Dan een onverwachte plottwist. De natte man draait zich om en kotst zijn laatste maaltijd op de dorpel van zijn schuiloord. In de gietende regen veegt hij met zijn mouw langs zijn mond en zet snelwandelend zijn reis verder. Didn’t see that coming.
Het is half twee ’s middags. Warmer wordt het niet. De man in de scootmobiel gooit zijn peuk in de struiken. Stram bewegend wurmt hij zich van zijn stoel en schuifelt naar de kerk. Aan de zijkant van de gevel is een kleinere deur met dito trapje. Kabouters van een halve meter zouden zich naast de trap kunnen verschuilen, zwetende zestigers allerminst. In het zicht van de straat doet de scootrijder zijn gulp open en toont zijn lul aan god en klein Pierke. Too much information, deze voorstelling. De lul zet het op een zeiken. Minutenlang. Met een hand leunt hij tegen de muur terwijl hij leegloopt. Als iemand de scootmobiel had willen stelen, dit was het moment. Het ophouden van deze plas heeft uren moeten duren, want het gaat maar door. Vanop de eerste rij staar ik naar deze experimentele performance. De stramme zestiger pist tekeningen tegen de kerk. Een rivier vormt zich met twee oude schoenen als eilandjes. Warmer wordt het niet. De kerk zucht.
Ik hoef geen scootmobiel, later als ik stram ben. Geef mij een raam en een kerk en ik vermaak me tot mijn uitgedoofde hoofd voldaan neerploft tussen de sanseveria’s.