Er woont een vraag in mijn hoofd
Er woont een vraag in mijn hoofd. De wereld is momenteel aan het bekomen van de grootste crisis sinds de tweede wereldoorlog, maatregelen worden versoepeld, mensen doen hun mondkapje omlaag en halen opgelucht adem. Of die opluchting te vroeg komt, laat ik in het midden. Ik ben geen viroloog, en ik gun iedereen opluchting. Maar er woont een vraag in mijn hoofd.
Okee okee, er wonen wel meer vragen in mijn hoofd. Ik zou me gelukkig prijzen als het er maar eentje was. Zo vraag ik me bijvoorbeeld af waarom mensen moeilijk doen over een QR-code of een Covid Safe Ticket. Of welke drugs het waanidee oplevert dat onze vrijheid in gevaar zou zijn. Ook vaak in mijn hoofd: de vraag waarom al die ongevaccineerden niet verdomme eindelijk een keer effe heel snel die vermaledijde prik gaan halen. Mijn hoofd huisvest vele vragen. Maar een ervan weegt het zwaarst. Eén vraag is altijd wakker. Altijd het licht aan, altijd luid en onontkoombaar.
Dat hoofd van mij dwaalt af naar juli van dit jaar. In heel noordwestelijk Europa traden rivieren tot ver buiten en boven hun oevers, met honderden slachtoffers als resultaat. In België alleen kwamen minstens 41 mensen om het leven, talloze anderen werden dakloos. Er kwamen hulpacties op gang, mensen trokken vrijwillig naar de getroffen streken om te helpen. België hield een dag van nationale rouw.
Mijn hoofd wiebelt verder. Helemaal terug naar 2014. In juli van dat jaar stortte een vliegtuig neer in Oekraïne. In dat vliegtuig zaten 298 mensen, waarvan er 193 de Nederlandse nationaliteit hadden. Ook in Nederland werd een dag van nationale rouw afgekondigd, de eerste sinds 1962. Toen de kisten met lichamen naar huis gebracht werden, stonden mensen langs de snelweg te applaudiseren. De koning hield een toespraak, er werd een monument onthuld.
Er woont een vraag in mijn hoofd. De wereld ligt op zijn gat door een pandemie, een pandemie waardoor in Nederland 18.000 mensen om het leven kwamen, in België 25.000. Wereldwijd heeft corona vier en een half miljoen mensen vermoord. Er zijn vast verschillende manieren om te tellen, maar dan nog. Je kunt deze getallen laten voorafgaan door ‘ongeveer’, of ‘bij benadering’, of ‘afhankelijk van de bron’, of wat dan ook. Veel lichter zullen ze niet worden. Het zijn cijfers die te zwaar zijn om te torsen. Ik zie ze staan en ik slik. Ik sluit mijn ogen, adem uit en ga verder met mijn leven. Maar ik kan niet ontkennen dat het donkerder is dan voorheen. De lucht is zwaarder, mijn voeten kunnen geen grote stappen aan. En in mijn hoofd, daar woont een vraag.
Er woont een vraag in mijn hoofd. De vraag deelt woonruimte met verdriet en woede. Verdriet over mensen die niet willen begrijpen, woede over halsstarrigheid. Alledrie nemen ze plek in in mijn hoofd. Maar de vraag wint. De vraag wordt steeds groter, en duwt verdriet en woede in een hoekje. De vraag groeit elke dag, palmt steeds meer onbevraagde ruimte in. Op zeker moment duwt de vraag zijn vuist door de pannen van mijn hoofd. Huilend wringt hij zich door het dakgebinte, en klimt met geschaafde handen op de nok. Daar schreeuwt hij in bloedrode neonletters zijn vertwijfeling uit over het slagveld van verdriet en woede.
Waarom rouwen wij niet?
Hoeveel mensen moeten sterven, voordat wij onze ogen sluiten en slikken? Hoeveel slachtoffers moeten er nog vallen, vooraleer wij op zoek gaan naar het zwartste in onze kleerkast? Hoeveel onschuldigen moet dit virus nog vermoorden, opdat wij allemaal onze pretentieuze bek houden en stilstaan? Hoeveel lijken zijn er nodig voor een schamele minuut van stilte? Hoeveel lijken zijn er nodig om met zijn allen langs de snelweg te staan?
Hoeveel donkere dagen moeten we nog door, vooraleer we één ervan een dag van rouw zullen noemen?