Het land van mijn lief
We staan uit te waaien op het kruispunt van twee landwegjes, voor en achter ons rollen de glooiende velden en bossen van het Hageland over de horizon. Het miezert, het wolkt, de zon verstopt zich, wachtend op de komst van het winteruur. Niemand staat hier uit te waaien, behalve wij. We moeten kiezen. Rechts leidt de weg naar een kleine vergadering van bomen waar we een paar minuten geleden doorheen het gemiezer een vermoedelijke boomvalk zagen landen. Links meandert de weg zich door een gelijkaardige vergadering, maar dan met een bocht in plaats van rechtdoor. Ondanks de boomvalk kiezen we voor de bocht.
We zijn moe, maar we waaien verder. We vervloeken de wereld, de landen, het Hageland, het laagland. We beklagen drukte en stress, we verfoeien onverdraag‑, zelfgenoeg- en eenzaamheid. We bewenen ziekte en tumoren, we huilen om de uitputting. We omzeilen frustraties om spaarrekening en startkapitaal, we overwegen een tweestemmige burnout. We beschimpen bij voorbaat de werklui die het huis naast het onze gaan verbouwen. We verafschuwen luidop dat ene virus en we roepen in de wind. Er is niemand die last heeft van onze aerosolen. We knijpen onze ogen tot spleetjes en we voorspellen de mistige toekomst. We zijn geen waarzeggers.
De weg meandert verder. Na weer een bocht verandert het miezeren van richting en worden onze ogen nat. We trekken de kap over onze oren en trekken elkaars touwtjes strak. De wind kan ons niet raken. Onze wangen blozen. We haken ritssluitingen in elkaar, we verstrengelen de herfst. Twee jassen worden één jas. Niemand staat hier uit te waaien, behalve wij. Heel even kiezen we niks. We hebben elkaar, als altijd, als overal en nooit niet. We bewasemen onze wangen en de mist wordt dichter. Het vloeken, het klagen, het wenen verstomt. Achter het winteruur lonkt zonneschijn. Drukte en stress verstoppen zich onder een dikke laag aerosolen. Niemand, behalve wij. We kiezen elkaar, als altijd, als overal en nooit niet.
Ik zal dit land missen, dit land van hagen, velden en bossen. Dit land dat door mijn aderen glooit zoals geen virus dat ooit zal kunnen. Dit is mijn land, en sinds ik met mijn lief ging wandelen is het ook haar land. Het land waar we vloeken en wenen, waar we zoenen en lachen, waar we zoeken en lang niet altijd vinden. Een land, een zakdoek groot, waar onze levens zich verstrengelden. We staan uit te waaien, op het kruispunt van twee zakdoekjes, waar niemand ons ziet. In het Zuiden ligt het Hageland, waar bomen vergaderen en de weg rechtdoor hobbelt. Noordwaarts ligt het laagland, het land van mijn lief. Waar de weg een bocht maakt en wij geen waarzeggers zijn. Het land van water, wind en wolken. Niemand zegt dat we moeten kiezen, maar we doen het wel. Omdat we het kunnen, omdat we het willen.
Ondanks de vermoeidheid kiezen we voor elkaar, als altijd, als overal en nooit niet. Ondanks het glooien kiezen we voor de bocht. Ondanks de mist kiezen we voor het laagland. We kiezen voor water, wind en wolken. We verleggen onze zakdoek en we kiezen het land van mijn lief.