• Wannes Daemen

Rück­sichtslos

Er woont een rück­sichtslose hout­hakker in mij. Dat vergeet ik steeds, maar afge­lopen weekend brak hij weer naar buiten. De reden hiervoor was dat onze tuin in een hor­rorfilm dreigde te veranderen.

Er zat een zwart-wit lie­ve­heers­beestje op mijn arm. Daar was ik blij mee want de rozelaar en één van de kam­per­foelies hadden last van bladluis. Lie­ve­heers­beestjes zijn dol op blad­luizen, dus ik zei goed bezig lie­ve­beest. Gij heerst. Ik ging er tijdens het com­pli­men­teren blin­de­lings vanuit dat het niet uit­maakt welke kleur zo’n beest heeft. Dat bleek later een grote vergissing.

Er kwam nog zo’n zwart-wit kapoentje op mijn been zitten. En op de tafel. En op mijn lief. En op het raam. En daar en hier en daar. En ik dacht okee jongens. Zoveel blad­luizen heb ik niet, jullie moeten niet over­drijven. Waar komen jullie toch vandaan? Voordat iemand waar de smur­fen­huisjes staan kon zeggen, ging ik op onderzoek door de tuin. Ik inspec­teerde elke bloem, elke spriet, elke stengel om de bron van de lie­ve­heers­in­vasie te ach­ter­halen. Ik vond niks. Moe van al dat speurwerk rustte ik even uit in de schaduw van onze kleine boswilg. 

Pok. Er viel iets op mijn schouder. Pok. Op mijn hoofd. Pok pok. Regende het? Ik keek omhoog, naar het bla­derdak van de wilg. Het was toen dat ik dacht: als dit een span­nende serie zou zijn, dan zou het scherm op zwart gaan en moest het publiek een week wachten op de afwik­keling van deze cliff­hanger. Gelukkig zorg ik gewoon in een vol­gende alinea al voor de afwik­keling. Als ge het echt heel spannend wilt maken, wacht dan een week met verder lezen.

Pre­viously on Dit Span­nende Verhaal: Na een ver­moe­de­lijke invasie van bui­ten­aardse insecten vast­ge­steld te hebben, gaat onze held niets­ver­moedend op onderzoek in de wil­dernis. Diep in het hart van de jungle treft hij een eeu­wenoude boswilg, waarvan de aanblik hem doet huiveren.

Ik keek omhoog, naar het bla­derdak van de boswilg. Van dat bla­derdak was niet veel meer over. De bla­deren zagen eruit als koekjes van een peuter die koekjes zit te eten en hal­verwege elk koekje denkt HEE NOG EEN KOEKJE en dan het vorige koekje eenzaam ach­terlaat. Vanop een afstand leek het nog wat, maar bij nadere inspectie van onze wilg bleek hij van top tot teen aan­ge­vreten te zijn. En overal, op elk blad en elke tak stikte het van de lie­ve­heers­beestjes. Mijn eerste gedachte was HOLY FUCK en SOMEBODY CALL 911 en mijn tweede gedachte was nee zot dat moet 112 zijn en mijn derde gedachte was okee. Okee dan. Hier moeten echt heel veel blad­luizen gezeten hebben. Ik wil jullie graag bedanken voor het opeten van al dat onge­dierte, lie­ve­beesten, maar willen jullie na de maaltijd weer gewoon naar huis gaan? Want dit ziet er op zijn zachtst gezegd onheil­spellend uit. Ik heb nu al van die fan­toom­kriebels overal op mijn lijf. Kunnen we dat afspreken?

De lie­ve­beesten zeiden helemaal niks terug, en toen ging onze held – ik dus – even keihard de wenk­brauwen fronsen. Want! Als die zwart-wit gestip­pelden zich hadden vol­ge­vreten met bladluis, waarom zagen de bla­deren van onze wilg er dan allemaal zo aan­ge­vreten uit? Ik ver­trouwde het zaakje niet, en ik vertrok wederom op onderzoek. Deze keer in de jungle die internet heet.

Na enkele ver­moeiende dagen van gevors en gegoegel, gecom­bi­neerd met het geduldig tellen van de stippen op het schild van een in de boeien geslagen lievebeest-exemplaar, kwam ik tot de vol­gende ont­hut­sende con­clusie. De beesten in onze tuin. Waren. Geen. Lieve. Heers. Beesten. Het was – insert bij­voor­beeld deze sound­track – een kolonie bloed­dor­stige, bloed­zui­gende, zwaar gemu­teerde en ver­moe­delijk onster­fe­lijke Xeno­morphs XX121.

In de volksmond heet zo’n beest gewoon wil­gen­haantje. Dat is helemaal geen lie­ve­heers­beestje, maar een zoge­naamd blad­haantje. En het wil­gen­haantje is helemaal geen blad­lui­zen­op­ruimer, maar – what are the odds? – een wil­gen­op­ruimer. Er bestaan wel meer van die kevertjes die dol zijn op één spe­ci­fieke plan­ten­soort. Zo is er bij­voor­beeld ook het elzen­haantje, en als ge Els heet, dan zijt ge de sjarel. Als ge Sjarel heet, is er niks aan de hand want het sja­rel­haantje is reeds lang geleden uit­ge­storven. Doch dit – badum tss – vol­strekt terzijde.

Deze vers ver­worven kennis vroeg om een ver­ga­dering met de huis­ge­noten. Ik met mijn lief en Choco de poes aan tafel. We con­clu­deerden dat de wilg gesnoeid moest worden. Dat wil­gen­haantje zou dit jaar namelijk een tweede keer eitjes leggen dus in het najaar zouden we opnieuw met een invasie zitten. En het was nu al niet leuk meer op het terras. En we wilden ook graag onze buren te vriend houden. En de wilg – die wild om zich heen groeiende kastaar – zou er wel weer bovenop komen. Het snoeien zou wel met enige pijn in het hart gebeuren, want elke kool- en pim­pelmees, elke mus en elke rood­borst, elke win­ter­koning en elke krwa­kakrwa, elke groenling en elke dis­telvink, elke vogel die onze tuin bezoekt, gebruikt onze zotte boswilg als lan­dingsbaan. Met andere woorden: onze wilg speelt een belang­rijke rol in ons leven als ama­teu­r­or­ni­tho­logen. Ama­teu­r­or­ni­tho­logen is een anagram van metro­aanleg Uit­hoorn, maar dat is ver­moe­delijk alleen grappig voor Noord-Hollanders. Als het al grappig is. Sorry.

We besloten dus de wilg aan een flinke snoei­beurt te onder­werpen, maar – en dit was van kapitaal belang – we zouden enkele mooie takken laten staan ten einde al het wild en gevo­gelte in de tuin niet van hun lan­dingsbaan te ont­rieven. Zo gezegd, zo gedaan. Met de trap­ladder in de ene, en de snoei­schaar in de andere hand toog ik naar het epi­centrum van de wil­gen­haan­tjes­ko­lonie. En snoeien maar.

Ik vond het snoeien stom. Het liefst laat ik alles groeien en bloeien waar het niet gaan kan. Daar komt bij dat ik best van insecten hou, en ik ze niet graag van hun ple­ziertjes beroof. Bovendien ben ik dol op vogelkes, maar ik stond op het punt om één van hun hang­plekken te kort­wieken. Het was bloedheet en ik zou tot in de plooien van mijn onder­broek onder de wil­gen­haantjes komen te zitten. 

Om maar te zeggen: ik vond het snoeien stom. En wat gebeurt er met mij als ik klusjes moet doen die ik stom vind? Ga ik dan moeilijk doen? Ga ik zeuren? Ga ik dan jam­merend achter een struik op mijn pruillip zitten kauwen? Nee hoor, niets van dat alles. Als ik klusjes moet doen die ik niet fijn vind, dan wordt de rück­sichtslose hout­hakker in mij wakker.

De rück­sichtslose hout­hakker kijkt niet om. De rück­sichtslose hout­hakker – die trouwens ooit de auto­ma­tische piloot heeft uit­ge­vonden – hakt en kapt zich een weg doorheen de jungle als met een ket­tingzaag door een pakje gesmolten boter. De hout­hakker zorgt voor licht en ruimte, en het maakt niet uit of zijn machete daarbij de takken van een wilg of de doornen van een hon­derd­jarige rozen­struik of de vin­gertjes van koek­jesetende peuters moet klieven, nee. De hout­hakker is rück­sichtslos en dat is hij niet voor niks. Zijn missie is snoeien en hakken, en hakken en snoeien is wat hij doet. Zonder omkijken, zonder weerga, zonder aarzeling. 

En zonder efkes een klein beetje na te denken, zo bleek. Godnonde.

Na gedane arbeid wan­delde ik tri­om­fan­telijk het terras op, alwaar de huismuze mij achter een boek zat op te wachten. De wil­gen­takken lagen achter in de tuin, het zweet gutste uit al mijn poriën, en mijn lijf hing van onder tot boven en van links naar rechts vol met Xeno­morphs XX121. Uit­geput zeeg ik neder op een stoel. Mijn lief keek op van haar lectuur, aan­schouwde de berg wil­gen­haantjes waar­onder haar man ver­scholen zat, en draaide toen haar blik naar de vers geschoren boswilg. Ze schrok. Haar zomerse glimlach trok weg en het boek gleed uit haar handen. Waar moeten onze vogeltjes nu gaan zitten? Haar ver­bou­we­reerde vraag bracht mijn hout­hakker terug naar de wer­ke­lijkheid. Ik keek naar het knullige stompje dat tot voor kort boswilg heette. Daar paste amper een win­ter­ko­ninkje op. Pas toen rea­li­seerde ik me hoe onstuimig ik te werk was gegaan. Onstuimig en rücksichtslos.

Met bloedend hart moet ik mijn excuses aan­bieden aan elke kool- en pim­pelmees, elke mus en elke rood­borst, elke win­ter­koning en elke krwa­kakrwa, elke groenling en elke dis­telvink, elke vogel die onze tuin bezoekt. Sorry jongens. Sorry dat ik jullie hangplek naar de gal­le­miezen heb gesnoeid. Ik hoop dat jullie mij des­on­danks een lieve jongen blijven vinden, en kijk, ik heb een extra voe­der­bol­letje opge­hangen. Niet van die goedkope meel­ballen uit de Action, nee, dit zijn bio­lo­gische proteïne-bommen uit het Zwarte Woud met gedroogde insecten en in rum gedrenkte rozijnen. Ik heb er ook ser­vetjes bij gehangen. En achter in de tuin kunnen jullie nog wat wil­gen­haantjes snoepen, er zijn er genoeg. Sorry. Dui­zendmaal pardon.

Dan ga ik nu mijn hout­hak­kershemd – en hier komt de woord­speling waar ik al meer dan tien alinea’s op zit te wachten – aan de wilgen hangen.

Xenomorph XX121. Begint het al te kriebelen?

Xeno­morph XX121. Begint het al te kriebelen?

Reageer

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *