Een dikke week geleden heb ik een koude kalkoen de nek omgewrongen en ben ik gestopt met roken. Omdat mijn weerzin voor de afhankelijkheid steeds groter werd, ruilde ik een pakje per dag in voor wat me in eerste instantie een saai en kleurloos bestaan leek. In volle bewustzijn duwde ik op een avond de laatste sigaret in de asbak, zonder te beseffen dat ik een goede vriend vermoordde. Sindsdien is alles anders.
Zenuwachtig blader ik door het vogelboek tot mijn wild bladerende vingers halt houden bij de foto van het vrouwtje van de zwarte roodstaart. Het is de eerste onbekende bezoeker die de huismuze en ik determineren. We zijn op vakantie in de Ardennen. Zullen later die week nog volgen: een goudvink, een goudhaantje, een witte kwikstaart, een groepje koperwieken en een handvol vermoedelijke buizerds. Bij deze eerste analyse constateren we voor de zoveelste keer hoe belabberd het gesteld is met de feministische tendens in vogelland. Want dat het altijd het fucking mannetje is dat met de mooist gekleurde veren mag pronken. Het vrouwtje van de zwarte roodstaart is – op haar rode staart na, duh – onopvallend grijsbruin. Zoals zovelen van haar gevleugelde seksegenoten moet zij het qua kleurenpracht afleggen tegenover de mannetjes. Als de natuur al niet genderneutraal kan zijn, hoe moeten wij dat dan ooit worden? Onze vakantie is nog maar een half uur bezig, en ik heb al zin om die paar dagen zonder sigaret in de wilgen te hangen. Ik weet het, het voelt wat kleinzerig om te gaan jammeren over het verenkleed van een vogel, maar voor een roker – net gestopt of niet – worden aanleidingen al gauw buitenproportioneel. Voor de zoveelste keer vecht ik vloekend tegen de verleiding, en word ik neerslachtig van de kleine werkelijkheid die ik vaststel: dit wordt een week van eindeloos meanderend gemijmer. Gemijmer over rook, over afscheid, over rook, over mezelf, en over rook.Elke sigaret die ik ooit rookte trok mijn blik naar een zijpad. Elke sigaret was een manier om opzij te kunnen kijken. Niet rechtdoor naar de horizon, niet voor me uit door de voorruit, niet in de spiegel. Met elke sigaret gunde ik het mezelf mezelf te vergeten. Niet te denken aan waar ik heen wilde, niet te zien wat er voor me lag, niet te kijken naar de man die ik was, ben, wilde worden. Schijnbewegingen. Inhaleermanoeuvres.
Ik herlees de vorige alinea en vraag me af of het verstandig is dat ik hem in de verleden tijd schrijf. Praten over roken in de verleden tijd maakt stoppen onomkeerbaar. En alhoewel ik weet dat ik dit echt wil, en voel dat ik dit echt doe, en onomkeerbaarheid – behalve een grotesk woord – datgene is waar ik naar streef, toch zoekt mijn lijf naar zijpaden. Mijn vingers op het klavier twijfelen over de werkwoordelijke tijd. Als ik dit schrijf, en als ik dit geschreven zal hebben, wat dan? Zal ik dan weer een reden minder hebben om te hervallen in schijnbewegingen? Wil ik dat? Kan ik dat? Redenen dringen zich op. De stamkroeg in mijn doorrookte hoofd heet De Vollen Asbak, iedereen is er enigszins beschonken, en niemand spreekt de waarheid. Ik doe iets wat nooit eerder iemand deed in mijn stamkroeg. Ik sta bij de vestiaire en vraag om mijn jas. Ik zie de veelbelovende heldere buitenlucht al, maar de geur van smeulende peuken en het afkeurende gemompel in mijn rug maakt het aankleden slow motion.
Hier, in het Frans sprekende deel van mijn land, is alles ver weg. Er liggen twee Nederlandstalige weken zonder sigaret achter me, twee weken van zelfbeheersing. De moed die die weken me gaven, is aan de oevers van de Maas in mijn schoenen gezakt. Ontheemd van huis en haard schreeuwt elk zijpad om een schijnbeweging. De romantiek van een terras met uitzicht smeekt om een zweempje blauwe rook. De dronkelappen in mijn stamkroeg willen rook zien. Hoe kan ik deze dagen van zelfgekozen ontspanning voorbij laten gaan zonder romantisch rookgordijn? Waarom ontzeg ik mezelf dit zalvende zijpad?
De vakantie begon met de wet van Murphy. Of toch de wet die zegt dat als de batterij van je auto op eender welk willekeurig moment de geest kan geven, ze dat zal doen op het moment dat je alles hebt ingepakt, alle deuren, ramen en schakelaars hebt gecheckt, alle fornuizen hebt dichtgedraaid, de voordeur netjes in het slot hebt laten vallen nadat je je ervan vergewist hebt dat je je sleutels, je portefeuille en je telefoon op zak hebt, op het moment dat je opgelucht zuchtend je gordel vastklikt en met een brede glimlach zegt: ‘Zo. En nu op vakantie’. Op dat moment geeft je batterij de geest. Het opgeruimde gevoel dat over me hing nadat ik mezelf – zonder al te vaak aan een sigaret te moeten denken – een hele dag had ondergedompeld in het gedoe van vakantievoorbereiding, was in één klap verdwenen. Ik stak de autosleutel in het contact en in plaats van het bevredigende gebrom van de startmotor hoorde ik een hees rochelend kozakkenkoor in mijn achterhoofd mij meerstemmig aansporen om nu dan toch eindelijk die langverwachte en welverdiende rookpauze te nemen. Dat deed ik niet, met als gevolg dat de pechdienstmeneer – die ons een half uur later van een nieuwe batterij kwam voorzien – met bezorgde blik tot drie keer toe vroeg of ik geen valiumpje nodig had. Wat helemaal niet waar is, maar het had zomaar gekund. Die pechdienstmeneer was extreem vriendelijk en behulpzaam.
In de nacht voor de Nederlandse gemeenteraadsverkiezingen droom ik dat ik de bodyguard ben van Gert-Jan Segers van de ChristenUnie. Ik sta in voor de integriteit van zijn lijf en leden en als tijdens een wandeling plotseling Xander van der Wulp met een microfoon uit het struweel opduikt, schop ik die laatste met een welgemikte karate-trap weer terug naar waar hij vandaan kwam. In werkelijkheid blijkt de huismuze – vredig naast mij ronkend in het holst van de nacht – de ontvanger te zijn van die karate-trap. In complete verwarring liggen we ons in bed af te vragen wat er in godsnaam gebeurd is. In andere tijden zou ik deze nachtelijke onduidelijkheid argeloos weggerookt hebben. Weer een mooie reden die niet in rook opgaat.
In het bos staan namen en jaartallen in bomen gekerfd. De oudste kerf die we nog kunnen ontcijferen dateert uit 1922, een jaartal in een lettertype dat de boom door zijn steeds dikker wordende bast van een subtiele light condensed in een uitgerokken bold heavy heeft veranderd. De namen die bij het jaartal horen zijn onleesbaar geworden. Ik maak een foto van de boom en zwier hem op instagram. Ik stel me voor hoe de boomkerver uit 1922 dat buitenaardse sciencefiction zou hebben gevonden. Maar ook dat hij of zij in die al dan niet roaring twenties naar lieve lust sigaretten kon opsteken zonder dat iemand het over zijn of haar gezondheid zou hebben. Hoe die sigaret uit 1922 misschien wel op doktersvoorschrift werd opgestoken, als probaat middeltje tegen de stress. Prompt word ik jaloers op een jaartal waar ik nooit onderdeel van ben geweest.
We wandelen elke dag. Het dagelijkse ritme dat ontstaat geeft me rust en houvast. De rust voelt weliswaar als de verweerde reling van een versleten hangbrug, maar ik moet wat. De routine van rook en vuurtje sijpelt langzaam weg uit mijn leven, en ik snak naar andere vormen van sleur. Opstaan, ontbijten, lezen, de wandelkaart bestuderen, thuiskomen, uitrusten, al dan niet uit eten, dag na dag, en weer opnieuw. Ik bijt me als een treurende bloedhond vast in ritmes die niet voelen als de mijne. Ik laat niet los. Alles wat ik loslaat kan zomaar kapot vallen. Alles wat ik vasthoud kan zomaar uit elkaar spatten. De kop koffie in mijn hand, de vrede bij het door ramen staren, de vrolijke gesprekken met de huismuze. Alles hou ik vast met de voorzichtigheid van een gewonde vlinder. De afwezigheid van rook heeft mijn leven een fragiliteit geschonken die misschien nog het best te vergelijken valt met de laatste keer dat ik door een geliefde op mijn hart getrapt werd. Dat is gelukkig alweer lang geleden, maar ik herken het gevoel. De breekbaarheid. Het gemis. Het verlangen naar iets dat dieper graaft. Iets dat lijkt op vriendschap, of een goed gesprek.
Tijdens een van de wandelingen treffen we een dode gans. Dat wil zeggen: in het midden van het pad ligt een uiteengereten karkas waarvan we vermoeden dat het ooit een gans is geweest. Nu is het enkel nog een verzameling veren en ingewanden met een bloederig uitsteeksel waar wellicht ooit een ganzenkop zat. Heel even lijkt het dode beest op de cold turkey waarmee dit verhaal begon, maar dat zou metaforisch te ver leiden. Nieuwsgierig wandel ik rond het onding. Vorsend kijk ik naar de dierlijke resten. Ik neem mijn kin in de hand en mompel iets onverstaanbaars dat lijkt op wat Woody Harrelson in True Detective had kunnen zeggen. Ik beeld me in hoe ik een pincet uit de binnenzak van mijn imaginaire rechercheursjas haal om een restje bewijsmateriaal in een plastic zakje te frommelen. Achteloos tast ik naar het al even denkbeeldige pakje sigaretten en de cinematografisch verantwoorde Zippo om de mysterieuze crime scene het nodige doorrookte cachet te geven, wanneer de huismuze mij weer tot de orde der werkelijkheid roept. Dat ze het goor vindt, en dat ze zich straks wat anders wil herinneren dan een uit elkaar gereten vogel. Ze heeft gelijk. Maar ik zag het niet. Ik zag geen dode gans en geen onsmakelijk tafereel. Ik zag een moord, een Netflix-generiek, en een reden om te roken.
Je hoort wel eens zeggen dat stoppen met roken heel moeilijk is, maar dat het desondanks elke dag makkelijker wordt. Dat het verlangen telkens een klein beetje slinkt, en dat je elke dag een beetje meer kunt teren op de trots die je voelt na alweer een ochtend met alleen maar koffie. En dat klopt ook wel. Die trots is er, en mijn zelfvertrouwen groeit, en jawel, dat helpt me verder. Maar naarmate de tijd verstrijkt, en de periodes zonder gedachtes over roken langer worden, wordt ook de andere kant van de weegschaal zwaarder. De momenten dat ik zin krijg in een sigaret zijn onverwachtser en wegen zwaarder dan vroeger. Alsof je na enkele weken liefdesverdriet bijna bent vergeten dat je geliefde je heeft laten zitten, en je langzaamaan de draad der zelfbeschikking weer opneemt, en je dan op een onbewaakt moment van ontspanning geconfronteerd wordt met I wanna know what love is van Foreigner. Ik noem maar wat. Mokerslagen van momenten. Iemand zegt iets, of je hoort of voelt of ziet iets, en opeens komen de muren op je af. Als roker zou je achteloos aangestoken en geïnhaleerd hebben, als niet-roker denk je ‘Fuck. Dus ook dit is een reden om te roken.’ En je vraagt je af hoeveel fucking redenen er nog zullen komen. Hoe diep zit zo’n verslaving eigenlijk, en hoe diep moet je de spade in de grond steken om de laatste resten teer en nicotine boven te krijgen?
In de dagen die volgen dienen de fucking redenen zich aan. Als meteropnemers en wafelverkopers komen ze aan de deurbel van mijn wilskracht hangen. Een kranteartikel over het falende drugsbeleid in ons land, smaakloze bananen, de regen die het dal in komt glijden, de discussie met de huismuze of er een zwarte mees dan wel een koolmees op de balkonrand zit, het elektrische kacheltje dat het opeens niet meer doet, het elektrische kacheltje dat het opeens wel weer doet maar de lucht wordt er veel te droog van, de mensen die in de chalet naast de onze komen zitten in een verder compleet verlaten vakantiepark, de constatering dat ik veel te vaak verkeerd ademhaal, de kutopmerking van de leraar nederlands toen ik zestien was en waar ik nu – bijna dertig jaar te laat – eindelijk een spitsvondige repliek op bedenk, het frustrerende twittergesprek met de helpdesk van mijn telefoonoperator waarin we een oplossing zoeken voor het feit dat ik hier in the middle of nowhere geen televisie kan kijken op de ipad, de stompzinnigheid van het feit dat ik hier in the middle of nowhere televisie wil kijken op de ipad, de schabouwelijke eindredactie van de informatiefolder van het vakantiepark, supermarktbrood, de aangelengde wijn in het campingrestaurant, een tweet van Theo Francken, de muur, de vloer, de deur, het raam, de ochtend, de middag, de avond, de nacht, de zon, de regen, zoveel redenen voor een sigaret. Zoveel redenen om mijn verslaving een rijtje nachtelijke sms’en te sturen. Kom asjeblief terug, je had gelijk, laat me niet alleen, het is mijn fout, ik zou ook bij me weggegaan zijn, maar ik zal veranderen, je had gelijk, ik kan niet zonder je, ik ga kapot, asjeblief, kom terug, voor ik sterf, voor ik verga, kom terug, ik mis je, ik mis je, I wanna know what love is, hou me vast, gun me asjeblieft nog één keer een trekje van je liefde.
De voorlaatste dag van onze vakantie is guur en bewolkt. De zon laat zich niet zien, en we hebben geen zin in een wandeling bij kans op regen. We besluiten naar Dinant te trekken. In zulke toeristenoorden stikt het doorgaans van de brasserieën waar je uren kunt verpozen achter glazen huiswijn en salades met veel te veel dressing en artistiek gesneden stukken ananas. Uitgelezen locaties om door grote ramen de wereld en haar bewoners te aanschouwen en langgerekte gesprekken te voeren over koetjes, leven, dood, en kalfjes. En als we het debatteren beu zijn, gaan we naar het Maison Adolphe Sax. Daar mag je gratis binnen dus het vermoeden van toeristische oplichting kan geen reden zijn voor een sigaret. Wat wel een fucking reden blijkt, is Dinant zelf. Zoals zovele steden in de Ardennen hangt er over Dinant een sluier van troosteloosheid en vergane glorie, en gebouwen die ooit tot ver in de omgeving tot de verbeelding spraken zijn grijs geschilderd door uitlaatgassen en duivenstront. Het melancholische dilemma van toeristenoorden: iedereen wil er op vakantie, niemand wil er wonen. Moest je – in tegenstelling tot ondergetekende – het roken als lifestyle nog willen aanvatten: Dinant in de regen is een uitmuntend startpunt. Ga aan de oevers van de Maas op een bankje onder een kapotte paraplu zitten en kijk naar de lege terrassen met afgeragde luifels. Gooi de kruimels van de smakeloze Club Sax die je eerder kocht in Snackbar Le Bariton op de grond en zie hoe eenogige duiven met mankepoten ze van tussen het grind komen pikken, waarbij het ze niet uitmaakt of ze kruimels dan wel kiezels naar binnen werken. Ik zweer het je: een sigaret maakt zo’n tafereel helemaal af.
Het Maison Adolphe Sax blijkt een onopvallende tweekamerwoning zonder verwarming op het gelijkvloers van een pand in een al even onopvallende winkelstraat. Je kunt er inderdaad gratis naar binnen. De vloer met saxofoonmotief is nat en stoffig en de pancartes met uitleg aan de muur zijn beduimeld door honderden ongevraagde aanrakingen. Zuchtend en rologend duw ik op een knopje dat de Bolero van Ravel door een goedkoop speakertje duwt. De huismuze – wat moet ik zonder haar – neemt me bij de arm en houdt een pleidooi voor laagdrempelige en eenvoudige musea. Tientallen toeristen hebben hier een onvermoede fascinatie voor muziek of geschiedenis opgedaan, betoogt ze. Ik werp op dat meneer Sax dan wel in Dinant geboren is, maar dat hij zijn carrière toch vooral in Parijs heeft opgebouwd. Maar mijn lief laat niet los. Niet zeuren, nou, en ze drukt op een ander knopje. Ik herken Charlie Parker. Poepedie pwaa pwaa fjieuw fjieuw parapada piedoe parapa pwaa pfjieuw. Waar is mijn aansteker? Waar is de geur van tabak? Er is geen muziekgenre dat ik meer met rookgordijnen associeer dan jazz. In de stamkroeg in mijn achterhoofd zijn Cannonball Adderley en John Coltrane aan hun meubelen genageld. De klanken uit het goedkope speakertje doen mijn longen verlangen naar een quick fix. De stress van het afkicken jaagt een trilling door mijn lijf, en zonder er erg in te hebben zet ik de bibber in mijn benen om in een dansje. In het Ardense epicentrum van de mistroostigheid sta ik te swingen met mijn lief. Zonder sigaret. In slap giechelende verstrengeling strompelen we weer de straat op. Het regent nog steeds, ik ben nog steeds geen roker, en ik ben vrolijk. Er stroomt iets door mijn bloed en het is geen nicotine. Het is iets anders. Iets van mezelf.
Schrijven. Ook schrijven is een fucking reden. Elke alinea van deze klaagzang was een strijd tegen het verlangen. De focus die ik voorheen zocht in sigaretten en die me bij het schrijven zo vaak heeft geholpen, is nu ver weg. Ik heb er dagen over gedaan. Ik schreef de longen uit mijn lijf. Elke dag een paar regels tikken, en dan weer heen en weer stuiterend op zoek naar iets anders. Iets dat me deed vergeten. Iets dat me verhinderde weg te zakken in zelfmedelijden en twijfel. En kwaadheid. En twijfel over kwaadheid. Moet ik kwaad zijn? En zo ja, op wie? Op mezelf, omdat ik de instigator ben? Op mijn lief, omdat ze mijn lief en dus ook bij momenten mijn boksbal is? Op aanstekers, die her en der in huis liggen te zieltogen zonder reden? Op de tabaksindustrie, die allerlei godgeklaagde meuk in mijn rookwaar smokkelde om me zo verslaafd mogelijk te maken? Op mijn medeplichtige vrienden, die erbij waren en niet ingrepen toen ik in volle verstand mijn allereerste sigaret opstak? Waar moet ik heen met dit gevoel? Gaat de weg vooruit of rol ik binnenkort weer als Sisyphos naar beneden? Komt de horizon in zicht en zijn mijn zijpaden nog zichtbaar? Of blijft alles troebel en wankel? Is wiebelen het nieuwe roken?
Ik zal nooit iemand aanraden om te gaan roken. Niet omdat het niet plezant zou zijn – want dat is het wel degelijk – maar omdat het zo verschrikkelijk moeilijk is om er weer mee op te houden. Stoppen met roken is echt kut. Bij het schrijven van dit slotwoord ben ik bijna twintig dagen nuchter, en er gaat geen uur voorbij dat ik niet aan roken denk. Elk uur komt er wel een fucking reden voorbij. Maar ook al klinkt dat heel vervelend, tien dagen geleden kwam die reden elk kwartier voorbij. Het wordt dus iets minder vermoeiend. Het spel dat ik speel met mezelf wordt minder ingewikkeld. Twintig dagen geleden moest ik elke dag schaken met mijn verlangen (ik kan niet schaken), vandaag staat er dammen op het menu. Ik ga ervanuit dat ik binnenkort Mens erger je niet speel met mijn verslaving, daarna Vlooienspel, om te eindigen met de Newtonpendel.
Wat ik wil zeggen is dit. De grote moeilijkheid van stoppen met roken is dat je nooit zeker weet of het zal lukken. Verleiding ligt overal op de loer, en de meest gestelde vraag aan de vestiaire van café De Vollen Asbak is of het kwaad kan om er nog eentje op te steken. Allez dan, vooruit, hier, dit is echt de aller-allerlaatste. Tot nu toe is het me aardig gelukt om die vraag te negeren, maar het vraagteken blijft tussen mijn oren plakken. Vervaging is de enige troost. Langzaam verbleekt de behoefte. Langzaam verbleekt een deel van mezelf dat ik zowel beminde als verachtte. Langzaam zakt de intense vriendschap met de grootste drogredenering uit mijn leven dieper in de weemoedige krochten van mijn herinnering. Voorzichtig durf ik het afscheid te noemen. Met trillende vingers zeg ik vaarwel.
Flikker op, trut, ik hou van je, kom asjeblief nooit meer terug.