• Wannes Daemen

Deze week in mijn natuur (1)

Deze week scheen de zon. Deze week bracht ver­halen over eksters, slakken, mezen­jonkies, pot­grond en vogelkers. En ik leerde enkele belang­rijke lessen. Eenden kunnen niet praten en Simon_tuinvriend_68 heeft altijd gelijk.

Er hangt een specht aan het kruis! De huismuze zat op haar hurken achter de keu­ken­tafel en gluurde over het tafelblad door het ven­sterraam. Om de onver­wachte gast niet op te schrikken, bewoog ze zo min mogelijk. Als wij het hier in huis over het kruis hebben, dan bedoelen we de ver­ticale paal met het hori­zontale latje vooraan in onze tuin. Het is een op tien minuten bij elkaar geïm­pro­vi­seerde voe­derplek voor tuin­vogels. Aan het hori­zontale latje hangen we mezen­bollen, erbo­venop is een scho­teltje vast­ge­schroefd waar we zaden en ander lekkers in gooien. Rood­borstjes, win­ter­ko­ninkjes en mezen zijn de meest enthou­siaste gebruikers van onze wie­be­lende voe­derpaal, maar heel af en toe zitten er dus ook onver­wachte gasten op het kruis. Om maar te zeggen: er staat een kruis in onze tuin.

Twee jaar geleden foto­gra­feerde ik een ver­dwaalde eend. Hij wag­gelde dood­ge­moe­de­reerd wat heen en weer in een dood­lopend straatje bij ons in de buurt. In de ach­ter­grond zaten zijn kom­panen te chillen. Een halve vleu­gelslag ver­derop liggen de vijvers van het pro­vin­cie­domein, maar op len­te­dagen is het asfalt lekker warm. Als men mij vroeger vroeg welk dier ik zou willen zijn, was mijn ant­woord altijd een eend. Want die kunnen wan­delen, zwemmen én vliegen. De huismuze ver­trouwt deze her­in­nering niet helemaal. Omdat het lijkt op een her­in­nering die vol­was­senen om inte­ressant te doen op hun kin­dertijd pro­jec­teren. Ik denk dat ze gelijk heeft. Ik wou helemaal nooit een eend zijn. Ik wou gewoon Wannes zijn, dat vond ik al moeilijk genoeg.

Dag verdwaalde eend.

Dag ver­dwaalde eend.

Ik heb twee serres in de tuin staan. In het land van mijn lief heet een serre een kas. Er staan twee kassen in onze tuin. Het zijn goedkope gammele rekjes met een plastic regenjas. Op de onderste legger heb ik een zak pot­grond gelegd, anders waaien de rekjes om. In de serres heb ik kleine potjes gezet waar ik zon­ne­bloemen kweek, maar ook dui­zend­schoon, klap­rozen, onbe­kende men­ge­lingen van bloe­mekes waar bijen en vogels van houden, cosmea, koren­bloemen, kaar­debol (denk ik), en een hele col­lectie kruiden die ik binnen afzienbare tijd onder andere in de soep hoop terug te vinden. Voor al die kleine potjes heb ik al heel wat pot­grond opge­bruikt. Er ligt nog een halve zak bij de tuin­spullen, maar er komt een dag dat ik de pot­grond op de onderste legger van mijn serres moet aan­breken. Ik hoop dat het die dag niet waait.

Aan de ach­terkant van onze tuin staat een bomenrij die in de lente vol zotte witte bloe­mekes hangt. Bomen deter­mi­neren is moeilijk, maar de prachtige muur van witte bloesems elk voorjaar maakt me nieuws­gierig. Dus zwierde ik wat foto’s van de bomenrij en de bij­ho­rende witte bloe­mekes in mijn plantendetermineerdinges-app. Zo’n app vergt enig geduld, want je moet altijd wachten op het oordeel van slim­me­riken. Dat geduld had ik even niet, dus ging ik alvast wat goe­gelen. Dat leverde een pijn­lijke con­clusie op. De bloeiende bomenrij blijkt een setje Ame­ri­kaanse vogelkers – bijnaam: bospest – te zijn, en dat is wat men noemt een inva­sieve exoot. Oftewel een plant die in het ver­leden door dom­me­riken uit het bui­tenland naar hier is gehaald en die sindsdien voor ver­schraling van onze bio­di­ver­siteit zorgt. En zo’n Ame­rikaan mag dan mis­schien wel prachtig bloeien, ik wenste hem toch heel even terug naar zijn eigen land.

Ik at een boterham, er bewoog wat in mijn ooghoek. Instinctief deed ik het raam open en klapte ik met mijn handen. Een ekster vloog ver­schrikt weg van het kruis in onze tuin. Hij zat dood­ge­moe­de­reerd de zaden en insecten op te schrokken die we daar hebben uit­ge­stald voor het mezenpaar dat heel roman­tische dingen doet in en om de mezenkast. Ik moet bij het zien van eksters altijd aan de pit­teleer van een pianist denken. Maar ook al vind ik eksters prachtige beesten, ik ben nog niet ver­geten hoe één van hen vorig jaar een piep­klein mezen­jonkie uit de lucht plukte. Het mezen­jonkie had – na een goed ver­zorgde peu­tertijd in onze nestkast – net voor het eerst zijn tere vleu­geltjes uit­ge­slagen, om gena­deloos te ein­digen in de maag van een ekster. Sindsdien weiger ik op koppige wijze akkoord te gaan met de wreedheid van de natuur en jaag ik elke pit­teleer de tuin uit. 

Ik kom regel­matig in het dood­lo­pende straatje waar ik twee jaar geleden de ver­dwaalde eend foto­gra­feerde. In dat straatje bevindt zich één van de ingangen naar het Pro­vin­cie­domein achter onze tuin. Als die eend daar vaker zou komen, dan had ik of mijn lief hem daar zeker getroffen. Dan hadden we kennis gemaakt en gezegd dag eend kom jij hier vaak? Dan hadden we ook gemerkt dat die eend ons niet ver­staat en alleen maar zou kijken zoals eenden kunnen kijken. Met een blik van jahaa ik zie je wil ik heb je wel in de gaten je moet niks pro­beren hoor want ik sla je zo de herse heeeeee zijn dat brood­kruimels? In de maanden na die foto zag ik de eend nooit meer dood­lopen in de straat. Tot gis­ter­avond. Exact twee jaar later. Daar was hij weer. Geduldig poseerde hij voor een tweede foto. En jawel. Hij heeft een lief gevonden. De eend op straat is van ’t straat. 

Dag verdwaalde eend (bis).

Dag ver­dwaalde eend (bis).

De zon scheen, ik ging de serres open zetten. Dat wil zeggen: ik ging hun plastic regen­jasje open­ritsen. Dat is elke ochtend weer een heuglijk moment omdat ik dan ook even alle potjes inspecteer of er nieuwe groene dingskes uit de pot­grond komen piepen. De zon­ne­bloemen zijn altijd het snelst, dui­zend­schoon groeit traag maar gestaag, en cosmea laat tergend lang op zich wachten. Mis­schien waren het goedkope zaadjes uit de Aldi, dat weet ik niet meer. Van­ochtend was het open­ritsen minder heuglijk. Er lagen enkele kle­verige hang­jon­geren zich te goed te doen aan mijn potjes pot­grond en de jonge scheuten van de kaar­debol. Onze tuin stikt gewoonlijk van de slakken met of zonder huis en dat is jammer maar ach zo is de natuur en in sommige ern­stige gevallen strooi ik dan wat eco­lo­gisch ver­ant­woorde korrels want zo’n aan­ge­vreten stokroos wil maar niet groeien. Dat soort hang­jon­geren. Ze zijn er, ze doen ambetant, maar er zijn ergere dingen in het leven. Edoch. Ze moeten wel met hun poten van mijn serres blijven. En ja, slakken hebben geen poten, dat weet ik wel. Toch heb ik ze ver­manend toe­ge­sproken en ze Wesley-Sneijder-gewijs naar het eind van de tuin geschopt. Slijmballen.

Over het eind van de tuin gesproken. Er kwam een bliepje uit mijn plantendetermineerdinges-app. Enkele slim­me­riken hadden mijn foto van de Ame­ri­kaanse vogelkers beoor­deeld. Onder die foto had ik zelf al wat getikt. Laat maar, ik weet het al. Inva­sieve exoot non­dedju. Daar­onder had Simon_tuinvriend_68 een bericht ach­ter­ge­laten. Prunus padus, inheemse vogelkers. Niet de Ame­ri­kaanse. Zijn ant­woord was goed­ge­keurd door drie andere tuin­vrienden. Opge­lucht wan­delde ik door het opge­schoten gras naar de bloeiende muur vol inheemse bloe­mekes. Onderweg werden mijn tenen nat van de och­tenddauw. In de verte kraste een pit­teleer in een boomtop. Wacht maar, dacht ik. Ik heb u in de gaten, manneke.

Reageer

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *