• Wannes Daemen

The history of kissing, part seven: De finale

Het was een frisse voor­jaars­avond en ik pikte haar op van het station. De eer­lijkheid gebiedt me te melden dat ik in mijn hoofd het kussen al had geoefend. Voor het geval het daar al zou gebeuren. Op het perron aan het begin van de avond. Zonder iets te zeggen zouden we zoenen, omdat we in elkaar her­kenden wat we eerder in woorden hadden gegoten. Die poten­tiële eerste kus zweefde al uren door mijn hoofd, toen ik haar beverig op beide wangen zoende. De onwen­nigheid won het van de her­kenning. Dat was niet erg, want de avond zou nog heel lang duren. De avond zou in zekere zin nooit meer ein­digen, maar dat wist ik toen nog niet.

De Kus (Gustav Klimt)

De Kus (Gustav Klimt)

Ik liet haar de stad zien. Ik raadde haar naam en maakte grapjes. Ik toonde haar het stamcafé van Herman de Coninck en troonde haar mee naar een ander café. Een café met hoge tafels en hoge stoelen en een zicht op het plein. Een café met heel veel bier­kaartjes waar we aan­ge­schoten aan­te­ke­ningen op maakten. Ik pro­beerde stoer te doen en geen onzin uit te kramen. Hoe meer ik dronk, hoe minder dat lukte. In mijn hoofd bazelde ik, in de wer­ke­lijkheid van de voor­jaars­avond zag ik haar lachen. Ze lachte naar, met, om en voor mij. In gedachten plakte ik mijn lippen her­haal­delijk op de hare. We kregen honger.

Omdat de laatste trein terug al lang ver­dwenen was, nam ik haar mee op de fiets. Ik had een half gesmolten Leo op zak als ape­ri­tief­hapje. Knab­belend en bab­belend fietsten we naar mijn huis. Ik pro­beerde wat minder grapjes te maken en wat meer diepgang in mijn zinnen te gooien. Dromen, ver­langens, ambities, onge­lukkige liefdes uit het ver­leden, dat soort diepgang. De weg hob­belde en mijn baga­ge­drager bleek weinig stabiel. In gedachten mas­seerde ik haar pijn­lijke billen en beloonde ze mij met een zoen. Daad­kracht, dacht ik. Wils­kracht en asser­ti­viteit. Talenten die ik nooit bezat, miste ik nu als nooit tevoren. Wat als ze naar huis wil? Wat als ze niet meer lacht om de onzin en de half gesmolten Leo? Wat als ze helemaal geen zin heeft om te zoenen? 

Gelukkig bleek ze erge honger te hebben. Echte honger, die ik coun­terde met een saai bord prefab-spaghetti. Ik pro­beerde nog steeds stoer te doen, maar ik had het gevoel dat de maaltijd me daarbij niet hielp. Had ik maar een tuintje, dacht ik. Met verse kruiden. En een homp vers gehakt in de koelkast. Kon ik maar koken, en was ik maar stoer, en vond zij dat ook, en wilde ze maar zoenen, dacht ik. Ik dacht en ik dacht en in mijn hoofd ont­stond een onont­warbare knoeiboel van ver­langens, twijfels en prefab-spaghetti. Laten we op de bank gaan hangen, zei ze.

En ook al noemde ik mijn zetel nooit bank, ik was ver­heugd door haar voorstel. Ik zette de meest artistiek ver­ant­woorde muziek op die ik kon vinden, en ging zenuw­achtig met haar op de bank hangen. Op de bank, in een roes. Ik pro­beerde stoer te doen en geen onzin uit te kramen. Hoe meer we gingen hangen, hoe minder het me kon schelen. In mijn hoofd bazelde ik nog steeds, maar op de bank viel alles in de plooi. Op de bank zag en voelde ik haar lachen. Ze lachte naar, met, om en voor mij. In gedachten plakte ik mijn lippen her­haal­delijk op de hare. Ik kreeg honger. Echte honger. Geen spa­ghetti, maar echte honger. Honger die de bank kleiner maakte en mijn armen lang genoeg om ze om haar schouders te leggen. Het kron­kelen was begonnen.

Het kron­kelen in de richting van de lang­ver­wachte zoen. Het geleuter en de grap­pen­ma­kerij in de richting van de ver­los­sende omhelzing. Nog steeds vroeg ik me af of ze niet liever weg zou gaan. Of ze die lange armen niet heel ver­velend vond. De bank te klein en de muziek artistiek onver­ant­woord. Sta­melend zette ik gauw een andere plaat op. De tweede van Tin­der­sticks, de meest zwoele plaat denkbaar. In de halve minuut die ik nodig had om op te staan, de cd te ver­wis­selen en weer te gaan zitten, was ze me gaan missen. Ten­minste, dat ver­moeden kreeg ik. Want ook haar armen waren plots lang genoeg voor een omhelzing. En we gingen zoenen. We gingen zoenen. Het zoenen was begonnen. Het zoenen dat al die tijd als een wilde okapi in mijn hoofd had rond­ge­stuiterd, baande zich een weg naar de werkelijkheid. 

Na een paar kilo­meter op een stui­te­rende okapi deed ze haar ogen open. Ik zal het wat mak­ke­lijker maken, zei ze. Ze wurmde haar handen onder haar shirt en met een paar wel­ge­mikte tover­spreuken en wat vaardige zak­ken­rol­lerij deed ze haar beha ver­dwijnen. Dat won­der­lijke meis­jes­truukje dat wij – kreupele mannen – nooit zullen door­gronden. Al die elas­tiekjes en slui­tinkjes en kantjes en boordjes en knoopjes, en poef. Weg harnas. Zonder verder iets uit te trekken of prijs te geven. Het is één van de mooiste geheimen van de natuur, en ik mocht het van dichtbij aan­schouwen. En ik was blij. Ik pro­beerde niet stoer te doen en kraamde geen onzin meer uit. Want praten tijdens het zoenen, daar wordt niemand gelukkig van. Laten we naar boven gaan, zei ik.

Ongeveer vier­en­twintig uur later zette ik haar weer op de trein.
Ik voelde me stoer en bemind en alles klopte.

[kissing]

Reageer

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *