The history of kissing, part seven: De finale
Het was een frisse voorjaarsavond en ik pikte haar op van het station. De eerlijkheid gebiedt me te melden dat ik in mijn hoofd het kussen al had geoefend. Voor het geval het daar al zou gebeuren. Op het perron aan het begin van de avond. Zonder iets te zeggen zouden we zoenen, omdat we in elkaar herkenden wat we eerder in woorden hadden gegoten. Die potentiële eerste kus zweefde al uren door mijn hoofd, toen ik haar beverig op beide wangen zoende. De onwennigheid won het van de herkenning. Dat was niet erg, want de avond zou nog heel lang duren. De avond zou in zekere zin nooit meer eindigen, maar dat wist ik toen nog niet.
Ik liet haar de stad zien. Ik raadde haar naam en maakte grapjes. Ik toonde haar het stamcafé van Herman de Coninck en troonde haar mee naar een ander café. Een café met hoge tafels en hoge stoelen en een zicht op het plein. Een café met heel veel bierkaartjes waar we aangeschoten aantekeningen op maakten. Ik probeerde stoer te doen en geen onzin uit te kramen. Hoe meer ik dronk, hoe minder dat lukte. In mijn hoofd bazelde ik, in de werkelijkheid van de voorjaarsavond zag ik haar lachen. Ze lachte naar, met, om en voor mij. In gedachten plakte ik mijn lippen herhaaldelijk op de hare. We kregen honger.Omdat de laatste trein terug al lang verdwenen was, nam ik haar mee op de fiets. Ik had een half gesmolten Leo op zak als aperitiefhapje. Knabbelend en babbelend fietsten we naar mijn huis. Ik probeerde wat minder grapjes te maken en wat meer diepgang in mijn zinnen te gooien. Dromen, verlangens, ambities, ongelukkige liefdes uit het verleden, dat soort diepgang. De weg hobbelde en mijn bagagedrager bleek weinig stabiel. In gedachten masseerde ik haar pijnlijke billen en beloonde ze mij met een zoen. Daadkracht, dacht ik. Wilskracht en assertiviteit. Talenten die ik nooit bezat, miste ik nu als nooit tevoren. Wat als ze naar huis wil? Wat als ze niet meer lacht om de onzin en de half gesmolten Leo? Wat als ze helemaal geen zin heeft om te zoenen?
Gelukkig bleek ze erge honger te hebben. Echte honger, die ik counterde met een saai bord prefab-spaghetti. Ik probeerde nog steeds stoer te doen, maar ik had het gevoel dat de maaltijd me daarbij niet hielp. Had ik maar een tuintje, dacht ik. Met verse kruiden. En een homp vers gehakt in de koelkast. Kon ik maar koken, en was ik maar stoer, en vond zij dat ook, en wilde ze maar zoenen, dacht ik. Ik dacht en ik dacht en in mijn hoofd ontstond een onontwarbare knoeiboel van verlangens, twijfels en prefab-spaghetti. Laten we op de bank gaan hangen, zei ze.
En ook al noemde ik mijn zetel nooit bank, ik was verheugd door haar voorstel. Ik zette de meest artistiek verantwoorde muziek op die ik kon vinden, en ging zenuwachtig met haar op de bank hangen. Op de bank, in een roes. Ik probeerde stoer te doen en geen onzin uit te kramen. Hoe meer we gingen hangen, hoe minder het me kon schelen. In mijn hoofd bazelde ik nog steeds, maar op de bank viel alles in de plooi. Op de bank zag en voelde ik haar lachen. Ze lachte naar, met, om en voor mij. In gedachten plakte ik mijn lippen herhaaldelijk op de hare. Ik kreeg honger. Echte honger. Geen spaghetti, maar echte honger. Honger die de bank kleiner maakte en mijn armen lang genoeg om ze om haar schouders te leggen. Het kronkelen was begonnen.
Het kronkelen in de richting van de langverwachte zoen. Het geleuter en de grappenmakerij in de richting van de verlossende omhelzing. Nog steeds vroeg ik me af of ze niet liever weg zou gaan. Of ze die lange armen niet heel vervelend vond. De bank te klein en de muziek artistiek onverantwoord. Stamelend zette ik gauw een andere plaat op. De tweede van Tindersticks, de meest zwoele plaat denkbaar. In de halve minuut die ik nodig had om op te staan, de cd te verwisselen en weer te gaan zitten, was ze me gaan missen. Tenminste, dat vermoeden kreeg ik. Want ook haar armen waren plots lang genoeg voor een omhelzing. En we gingen zoenen. We gingen zoenen. Het zoenen was begonnen. Het zoenen dat al die tijd als een wilde okapi in mijn hoofd had rondgestuiterd, baande zich een weg naar de werkelijkheid.
Na een paar kilometer op een stuiterende okapi deed ze haar ogen open. Ik zal het wat makkelijker maken, zei ze. Ze wurmde haar handen onder haar shirt en met een paar welgemikte toverspreuken en wat vaardige zakkenrollerij deed ze haar beha verdwijnen. Dat wonderlijke meisjestruukje dat wij – kreupele mannen – nooit zullen doorgronden. Al die elastiekjes en sluitinkjes en kantjes en boordjes en knoopjes, en poef. Weg harnas. Zonder verder iets uit te trekken of prijs te geven. Het is één van de mooiste geheimen van de natuur, en ik mocht het van dichtbij aanschouwen. En ik was blij. Ik probeerde niet stoer te doen en kraamde geen onzin meer uit. Want praten tijdens het zoenen, daar wordt niemand gelukkig van. Laten we naar boven gaan, zei ik.
Ongeveer vierentwintig uur later zette ik haar weer op de trein.
Ik voelde me stoer en bemind en alles klopte.