• Wannes Daemen

De natuur (slot)

We wan­delden over een dijk. Ik weet niet of het echt een dijk was, maar het was een pad op een ver­hoging naast de waterkant en het voelde als een dijk. We hadden meanders bewonderd en kevertjes helpen over­steken, het was fris maar zonnig, en in ons hoofd waren we alleen op de wereld.

Er groeiden begin­nende kerst­boompjes naast de dijk, er waren maag­de­lijke plassen die de nacht­regen had ach­ter­ge­laten, en in de wolken zagen we een baby­kro­kodil. Het was fris maar zonnig, en in ons hoofd zou alles ooit helemaal goed komen.

We wan­delden over een dijk en we foto­gra­feerden elkaar, omdat dat voelde als strelen. Strelen is overal een bege­rens­waardige hobby, maar in de vrije natuur voelt het inge­kaderd. Stil­leven met strelen, kun­stenaar onbekend. In ons hoofd schil­derden we elkaar met waterverf, onze poriën zongen en een zachte wind deed alle ogen tranen.

Midden in onze zelf­ver­klaarde aquarel hielden we halt. Er sij­pelde verf uit je ogen en je wangen voelden ver­miljoen. Een zachte wind deed gras­sprieten wie­belen, we hoopten op konijntjes en in ons hoofd waren we voor altijd foto­grafen. Inge­kaderd, mean­derend, fris maar zonnig.

Ik had je tranen eerder gezien. Thuis, in de bescher­mende armen van azuur­blauwe muren had je je ogen getoond. Windstil, geruisloos, ontroostbaar. Ik huilde met je mee en ons ver­driet werd te groot voor een huis. In ons hoofd waren we al weg.

Hier, op de dijk, in de vrijheid die natuur heet, ver­volgden we onze tranen. Ik schreef een klef gedicht op je wangen en jij kaderde me in met je armen. Ik zocht naar een zakdoek maar vond enkel boter­bloemen. Door onze tranen heen zaaiden we bloemen die we mis­schien nooit zouden oogsten. In ons hoofd waren we, en daar was het goed.

Ik had je tranen eerder gezien. Maar hier, op de dijk, in een azuur­blauwe kathe­draal zonder muren, zag ik ze tot diep in mijn lijf mean­deren. Ze zochten naar troost, naar vers gemaaide ant­woorden en naar een zakdoek. Maar er werd niks gevonden. Althans, dat dachten we. In ons hoofd waren onze ogen voor altijd vochtig en ons ver­driet voor altijd zonder aftiteling.

We wan­delden over een dijk. Ik weet niet of het echt een dijk was, maar het was een pad op een ver­hoging naast de waterkant en het voelde als een dijk. We wisten nog niet dat alles wat we zagen troost heette. Dat de bomen zouden neuriën als we weer naar huis zouden gaan, en dat het ver­miljoen van ons ver­driet bij de konijntjes zou ach­ter­blijven. In ons hoofd wisten we dat nog niet.

Toen we weer thuis waren, in de bescher­mende armen van azuur­blauwe muren, maakten we onze zakken leeg. Gras, kerst­boompjes, kro­ko­dillen, waterverf, en we gingen slapen. In ons hoofd kropen we bij elkaar op schoot, en we droomden de stukken van de hemel. 

In ons hoofd wisten we het nog niet. Dat de vrijheid die natuur heet voor altijd bij ons zou blijven, dat het mean­deren nooit zou stoppen, en dat onze tranen de verf zouden zijn voor elke azuur­blauwe muur die we nog zouden bouwen.

In ons hoofd wisten we het nog niet.

1 reactie

  1. elisabeth schreef:

    heel mooi zeg

Reageer

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *