Mag ik u kussen?
A: Mag ik u kussen?
B: Wacht. Nog efkes.
A: Oh. Okee.
A: Mag ik al?
B: Nee wacht. Pas als het stopt met regenen.
A: Ah. Bon.
A: Zeg euh.
B: Ja?
A: Het regent helemaal niet.
B: Weet ik.
A: En toch moet ik wachten?
B: Jep.
A: Tot het stopt met regenen?
B: Ja.
A: En dan mag ik u kussen?
B: Lang en warm.
A: Fijn.
A: Is wel lang wachten.
B: Misschien.
A: Wanneer gaat het regenen?
B: Weet ik niet.
A: En blijft het dan lang regenen?
B: Dat kan.
A: Moelijk hoor.
B: Wat?
A: Wachten.
B: ’t Is het waard zulle.
A: Dat weet ik.
B: Hoezo dat weet ge?
A: Gewoon. Dat het een fijn vooruitzicht is. Ook al moet ik wachten.
B: Hoe weet ge dat? Hebt ge mij al eerder gekust misschien?
A: Eh.
B: Awel?
A: Nee. Ja. Nee. Een beetje.
B: Hoezo? Wanneer? Ik weet van niks.
A: Daarstraks.
B: Daarstraks? Maar toen sliep ik.
B: Hebt ge mij gekust toen ik sliep?
A: Eh.
B: Gij hebt mij gekust in mijn slaap.
A: Sorry. Kon het niet laten.
B: Jezus.
A: Niet boos zijn.
B: Met tong en al?
A: Beetje.
B: Was het lekker?
A: Heel.
B: Niet meer doen hoor.
A: Niet meer doen?
B: Zo zonder te vragen.
A: Ah. Okee. Natuurlijk. Sorry.
B: Hoort ge dat?
A: Wat?
B: Het regent.
binnenkort nog eens op de planken?
Keileuk! ‘k Heb het luidop zelfs nagespeeld (met m’n eigen).