• Wannes Daemen

The history of kissing, part six: De honger

Het was een win­derige win­ter­avond en we hadden het over de ondraag­lijke lichtheid van het bestaan. Niet over het boek, maar over de – gro­ten­deels zelf ver­zonnen – welt­schmerz die we als jonge der­tigers over ons uit­ge­stort kregen. Onze door bier en siga­retten aan­ge­dreven klaag­zangen zouden door de tand des tijds als aan­stel­lerij worden afgedaan, maar toen vonden we onszelf zwaar getekend door het leven. En daar moest over geklaagd worden. We over­spoelden elkaar met ver­halen uit het zwarte gat van lief­des­ver­driet en har­tepijn, en we bewon­derden elkaars lit­tekens. We waren harts­vrienden, drin­ke­broers en ket­ting­rokers. En het was goed zo. Want al vond ik haar inte­ressant, aan­trek­kelijk en mys­te­rieus, er hing geenszins ver­liefdheid in de lucht. Ver­liefd worden op een drin­ke­broer is als neuken met je psy­chiater. Amusant voor even, ach­teraf enkel ellende.

The Kiss van Edvard Munch

The Kiss van Edvard Munch

We zaten tegenover elkaar aan een smal tafeltje in een rokerig bruin café. We hadden net besloten om het niet meer over politiek te hebben, omdat dat zo mak­kelijk klagen was. En onze klaag­lie­deren moesten over echte dingen gaan, niet over rede­naars in grijze pakken. Dus gooiden we de ene uit het leven gegrepen boutade na de andere op tafel, om ze daarna grijns­la­chend in de over­volle asbak uit te duwen. We zeurden over hoe moeilijk het allemaal was, en hoe vre­selijk we het beiden getroffen hadden. We hadden het over uit­blij­vende nachtrust. We spraken over fysieke onge­makken. We boorden onze ambities de grond in omdat die toch nergens toe zouden leiden. We ver­af­schuwden de liefde omdat de liefde stom was, en pijnlijk. We lieten het leven als een natte en stin­kende dweil over onze schouders glijden. Op een vreemde manier was het knus en gezellig onder die dweil. Pes­si­misme komt pas echt tot zijn recht als je met twee bent, daar waren we beiden van overtuigd.

Het kon ons allemaal niks meer schelen. De ene sigaret werd aan­ge­stoken met de andere, en we bestelden bier alsof ons leven ervan afhing. Meestal omdat we elkaar qua pin­te­larij wilden over­troeven, maar soms ook omdat één van ons het bier per ongeluk als asbak gebruikte. De waard vond het allemaal prima. Het werd laat, we werden poe­pe­loe­rezat en onze klaag­lie­deren zwelden aan. We noemden elkaar Statler en Waldorf en we hingen aan elkaars lippen. Dat laatste voor­alsnog figuurlijk. Totdat mijn libido het overnam.

Mijn libido blaast niet gauw hoog van de toren. Ergens tussen mijn onderbuik en het spraak­centrum in mijn her­senen ont­breken enkele schakels. Een han­dicap die gelukkig enigszins gecom­pen­seerd kan worden met de juiste hoe­veelheid alcohol in mijn botten. Het was daarom dat ik op zeker moment hardop het ver­langen uit­drukte om mijn tafel­genote te kussen, een mil­li­se­conde nadat die gedachte in mijn troebele geest te voor­schijn kwam. Wat mij betreft een absoluut record.

Ik heb zo’n goesting om u te kussen’, zei ik, ergens in het midden van een diep­zinnige uit­een­zetting over hoe we allemaal alleen zijn in het donker. Even viel het gesprek stil, en een gie­che­lende con­ster­natie maakte zich van ons meester. Van romantiek was geen sprake, en dat was ook niet nodig. ‘Tja’, zei ze, terwijl ze een halve sigaret uit­doofde in de asbak. Toen bogen we beiden over het tafeltje en begonnen we eraan. Geen inleiding, geen poë­tisch voorspel, geen uit­wis­seling van dro­merige blikken. Voet op het gas­pedaal en scheuren.

Onze tongen dansten ach­ter­een­volgens een weense wals, een schui­fe­lende cha­chacha en iets dat van ver op de macarena leek. En ook al waren mijn tong­spieren lam van het lallen, ik kreeg een shot adre­naline toe­ge­diend waardoor ik me onster­felijk waande. Meer nog, ik kon de adre­naline proeven. Bran­dende, zompige, gren­zeloze adre­naline. In mijn ver­beelding vlogen de gen­sters in het rond. Ik was blij te merken dat ook mijn tafel­genote de smaak te pakken had. Als bron­stige min­naars op een hooi­zolder gingen we tekeer. Tot ze plot­seling halt hield om enigszins reto­risch te infor­meren of dit ver­liefdheid was. ‘Ik denk van niet’, zei ik dui­zelig. Meer pauze hadden we niet nodig om het tweede bedrijf van onze lin­guale marathon in te zetten.

Ik weet niet meer precies hoe lang we aan elkaar kleefden, maar het moet ergens tussen een half uur en een decennium geweest zijn. Onzichtbaar voor de andere stam­gasten, had ik onder­tussen onder tafel een flinke tent opgezet, ondanks het fameuze stuk in mijn kraag. In andere omstan­dig­heden had ik die tent mis­schien wel wat laten luchten, maar openbare zeden­schennis is nooit een hobby van onder­ge­te­kende geweest. Hoe dan ook was het over­dui­delijk dat wellust de romantiek knock-out had gemept. Maar daar hoorde ik niemand over klagen.

Na een eeu­wigheid van orale fixatie begon het me vaag te dagen dat de muziek in het café was uit­gezet. Tussen de kiertjes van onze wimpers zagen we de waard naast ons de stoelen op de tafels zetten. Met ver­eende krachten maakten we ons los uit een withete omhelzing, en met rode oortjes rekenden we af bij de heer des huizes. Toen hij ons het wis­selgeld over­han­digde, knip­oogde de man grijnzend in onze richting. Op heterdaad betrapt, ver­lieten we het etablissement.

Buiten, in het sche­mer­donker van de ijs­koude win­ter­nacht, bleven we even ver­dwaasd naar onze adem kijken. Woorden schoten mij­lenver tekort. De stad was leeg en koud, maar wij waren warm en vol van opwinding. Arm in arm wag­gelden we naar het dichtst­bij­zijnde bankje, om daar zonder veel dralen onze dansles verder te zetten. Alsof we nooit iets anders gedaan hadden, over­troefden onze lippen elkaar met het ene non­verbale argument na het andere. Het vroor die nacht behoorlijk, maar wij zorgden voor ons eigen sub­tro­pische microklimaat.

Tussen alle kussen pas­seerde plots de klas­sieker ‘your place or mine?’ de revue. We slaagden er niet in om een zinnig ant­woord op die vraag te for­mu­leren. We wisten allebei dat een nach­te­lijke wan­deling in de vrieskou nefast zou zijn voor de zo onver­wachts tot ont­branding gekomen geilheid. We waren trouwens nog steeds stom­dronken, en dan is wan­delen sowieso geen evi­dentie. Mijn drin­ke­broer stond op van het bankje en kuste me teder op het voor­hoofd. Heel even leek er een vleugje romantiek voorbij te waaien. Toen draaide ze zich om en wan­delde de nacht in. Ik bleef beslui­teloos achter, niet in staat om een geschikte slotzin te bedenken.

[kissing]

1 reactie

  1. Karolien schreef:

    Subliem. Alle 6

Reageer

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *