Vingers
A: Hoi.
B: …
A: Hoi. Hallo.
B: Hmm.
A: Wat zijt ge aan ’t doen?
B: Wat?
A: Wat zijt ge aan ’t doen? Ge zijt precies zo druk bezig.
B: Ik schrijf. En ja ik ben druk bezig.
A: Oo waaw. Wat schrijft ge?
B: Een voorstelling.
A: Een voorstelling?
B: Ja een voorstelling. Een theatervoorstelling.
A: Waaw. Cool zeg.
B: …
A: Indrukwekkend. Is dat moeilijk eigenlijk, schrijven?
B: Wat?
A: Ik zou dat niet kunnen. Veel te moeilijk.
B: Wat?
A: En trouwens. Ik ken zoveel woorden niet.
B: Wat is er?
A: Niks. Ik vind dat knap van u. Dat schrijven.
B: Ik vind het eigenlijk heel ambetant als mensen mij op de vingers zitten te kijken.
A: Oh ja, dat ken ik. Dat heb ik ook snel.
B: Dus.
A: Ik stond gisteren nog brownies te bakken en toen kwam Raymond in de keuken staan kijken hoe ik dat allemaal deed en daar word ik dan helemaal tureluurs van.
B: Pardon?
A: Dat Raymond mij op de vingers stond te kijken. Toen ik brownies.
B: Ja dat hoorde ik wel. Is dat alles?
A: Is wat alles?
B: Zal het gaan zo? Zijt ge uitgetetterd? Hebt ge nog wereldschokkend nieuws?
A: Ge moet niet zo gepikeerd doen zulle.
B: Ge zit mij op de vingers te kijken.
A: Oh. Sorry.
B: En zo kan ik niet werken.
A: Sorry. Ik zal. Euh. Misschien. Ik ga.
B: Ja?
A: Ik zal wat brownies gaan.
B: Ga weg! Ga weg!
A: Ja, rustig maar. Ik ben al weg. Gij zijt ook de leukste thuis zeker?
B: …
A: Waar gaat het eigenlijk over?
B: Wat? Wat? Wat wilt ge nu eigenlijk?
A: Die voorstelling die ge aan het schrijven zijt. Waar gaat die over?
B: Alsof ge dat wilt weten.
A: Heel graag eigenlijk. Ik ben heel curieus.
B: Het gaat over een schrijver die niet meer kan schrijven omdat de mensen hem constant op de vingers zitten te kijken.
A: Oh. Origineel.
B: Ja. Daar gaat het over. Mag ik nu verderwerken alstublieft?
A: Ja. Sorry.
Terugkeer van De Terugkeer?!
Wie zal het zeggen?