De pijn van het zijn
Ik zag een man een podium bestijgen, het publiek begroetend. Dag allemaal, ik ben die en die en ik doe aan kunstfluiten. De driekoppige jury – opgetrokken uit bordkartonnen mediageilheid – lachte in het zorgvuldig gechoreografeerde vuistje. De man nam een eend ter hand. Geen echte eend, maar een exemplaar van terracotta, afgewerkt met een glimmend vernislaagje. Nog voor er één fluittoon klonk, kreeg de man een stortvloed van flauwigheid over zich heen. Belegen grapjes met fluit en blazen als hoofdingrediënten. Belegen grapjes van het meest belegen jurylid. Het jurylid met het meest belegen kapsel en de meest belegen homofiele stuiptrekkingen die ik ken.
Ik zag hoe de man de kop van de terracotta eend in zijn mond stak en hoe hij zijn wangen vol lucht zoog. Een iel fluittoontje verliet zijn trillende lippen. Een mengeling van hoongelach en lauw applaus steeg op uit het schijnbaar meerwaardezoekende publiek. Even dacht ik dat het wellicht nog een eeuwigheid zou duren vooraleer het publiek daadwerkelijk enige meerwaarde zou vinden, toen de man de eend terzijde schoof en het volgende fluitstuk tevoorschijn haalde. Het was een paling. Een levende paling. Het publiek joelde uitzinnig. De jury aanschouwde het gebeuren met blikken die doorgaans enkel weggelegd zijn voor homofobe puriteinen in een dark room. Jammer dat dit soort programma’s niet in een dark room wordt opgenomen.
Ik zag hoe de man de paling tussen zijn lippen stak en hoe hij – trillend van plankenkoorts – een schuchter tremolo tevoorschijn floot. Lang duurde het niet, want het kunstfluiten werd overstemd door een stapel oerklanken van de bologige toeschouwers. Het was mij niet geheel duidelijk of de oerklanken afschuw dan wel bewondering moesten uitdrukken, maar dat lag wellicht aan de springerige en infantiele montage van het geheel. De jury maande de man aan tot het zo snel mogelijk beëindigen van zijn carrière, en het meest belegen jurylid met het meest belegen kapsel vroeg ter afronding – en vermoedelijk ter vermaak van de kijker – of de man nog op andere voorwerpen kon fluiten.
“Ja,” zei de man, “ik fluit ook op de neus van mijn vrouw.”
Ik zag hoe de jury zich in al haar geilheid hardop afvroeg of de vrouw van de man dan misschien in de buurt was, en jawel hoor. Als bij wonder kwam ze vanuit de coulissen tevoorschijn, aangedreven door het voorgekauwde orkest dat in televisieland toeval wordt genoemd. Het meest belegen jurylid vroeg schijnheilig glimlachend of de man het vrouwenneusfluiten even kon demonstreren. De man aarzelde geen seconde, en sloeg enthousiast zijn arm om de schouders van zijn vrouw, alsof zijn toekomstige geluk en rijkdom integraal zou bepaald worden door de daaropvolgende fifteen minutes of shame. De vrouw van de man onderging het gebeuren sprakeloos. Ze leek het allemaal te doen uit liefde voor haar man – de entertainer – maar de starheid in haar ogen verried een onderdrukte woede die vermoedelijk op dat eigenste moment een aantal belangrijke hersenverbindingen deed knappen.
Ik zag hoe de springerige camera inzoomde op de neus van de vrouw, die onhandig omhelsd werd door de lippen van de kunstfluiter. En terwijl er een bevende fluittoon weerklonk, sloot de vrouw haar ogen. Omdat dat de enige manier is om in gelatenheid de pijn van het zijn als een stortbui over je heen te laten stromen. De man deed zijn best om een min of meer hoorbaar volkslied uit het reukorgaan van zijn bewegingsloze eega te halen, maar weer werd hij overstemd door een vreemde mengeling van bewondering en afgrijzen uit het publiek. Na de keiharde maar niet geheel onverwachte afkeuring van de bordkartonnen jury, verliet de man het podium, zijn arm nog steeds om de schouders van zijn fluit geklemd.
Wat mij vreemd is, is niet de pijn van het zijn.
Wat mij vreemd is, is het verlangen om de pijn van het zijn te laten beoordelen door een jury.