Bedoelen

A: Excuseer.
B: Ja?
A: Mag ik even iets zeggen. Ik bedoel vragen?
B: Euh, ja hoor.
A: Gij ziet er zo mooi uit in de och­tendzon. Ik bedoel de avondzon.
B: Grmpf. Dankuwel. Waarom zegt ge dat?
A: Het viel me opeens om. Ik bedoel op.
B: Dat is lief. Gij zijt ook mooi.
A: Astu­blief. Ik bedoel dankuwel.
B: Graag gedaan.
A: Hebt gij zin om iets te gaan eten? Ik bedoel drinken?
B: Ik heb wel honger eigenlijk.
A: Ik bedoel iets te gaan eten.
B: Drinken of eten?
A: Ik mag kiezen.
B: Pardon?
A: Ik bedoel gij moogt kiezen. Natuurlijk.
B: Ik heb zin in frietjes.
A: Ik ook ik bedoel ik. Euh. Ja ik ook wel.
B: Gaat alles goed met u?
A: Hoe bedoelt ge?
B: Haha. Dat moet gij vragen.
A: Hoezo? Euh ik bedoel waarom?
B: Wel, daarom.
A: Huh?
B: Wel ja. Dus.
A: Wanneer? Ik bedoel waarom?
B: Wat bedoelt gij nu eigenlijk?
A: Waarom, bedoel ik. Ik bedoel waarom. Nee ja. Ik bedoel echt waarom.
B: Waarom wat?
A: Dat bedoel ik niet meer. Ik bedoel dat weet ik niet meer.
B: Gij zijt wel ne rare zulle.
A: Danku. Ik bedoel sorry.
B: Waarom zegt gij heel de tijd ik bedoel?
A: Wat?
B: Ik bedoel.
A: Maar wat bedoelt ge?
B: Nee, gij bedoelt.
A: Ik bedoel?
B: Ja, gij.
A: En wat bedoelt ge? Ik bedoel ik.
B: Dat vraag ik net.
A: Ik kan niet meer zo goed vogelen. Volgen! Volgen! Ik bedoel volgen! Pardon.
B: Jezus.
A: Ja Jezus. Ik bedoel nee. Ja. Sorry.
B: Gij bedoelt te veel, weet ge dat?
A: Nee. Ik bedoel ja. Denk ik. Nee laat maar. Ik bedoel niks meer.
B: Goed zo.
A: Ik.
B: Vol­houden hoor.
A: Ik doe mijn best. Ik bedoel.
B: Niks bedoelen. Gewoon uw best doen.
A: Okee.
B: Zullen we dan nu iets gaan eten?
A: Goed.
B: Kijk. Dat bedoel ik.
A: Ik ook.