Prinses Pipi en de Alvleesman (05)
Zonder enig besef van de onthutsende gebeurtenissen in en rond zijn paleis, keerde Koning Koperkop met zijn gevolg huiswaarts. Hij had er net een intensieve zakenreis op zitten en hij was blij om terug te keren naar zijn gezin. Na ettelijke en urenlange onderhandelingen met bevriende staatshoofden en uitgebreide zakendiners met meer gangen dan de koning op kon, was het nu eindelijk tijd om terug te keren naar de eigen haard.
De reis huiswaarts zou vermoedelijk nog twee dagen duren, maar als de koning op de hoogte was geweest van de ontvoering van Prinses Pipi, dan zou hij er wellicht slechts een halve dag over doen. Koperkop was een gezapig en gezellig man, bij wie rust en genot hoog op de agenda stonden, en haast en spoed waren aan hem niet besteed. Het was dan ook de derde keer die dag dat hij zijn lakeien de koets liet stoppen voor een kleine verpozing in een goedkope maar pittoreske herberg.
Terwijl de lakeien bij de koets verpoosden, nam de koning in de herberg plaats aan een tafeltje bij het raam. In de verte zag hij het grimmige Gideongebergte met zijn hoge toppen afgetekend tegen de avondlucht. Het Gideongebergte vormde de oostelijke grens van het koninkrijk en was genoemd naar Gideon Gabberkop, overgrootvader van de koning en ridder in de Orde Van Het Zevende Knoopsgat. Die fameuze maar meedogenloze ridderorde telde op het moment van schrijven nog slechts drie leden, maar in een ver verleden hadden zij regelmatig met ijzeren hand het koninkrijk beschermd tegen sprinkhanenplagen en vijandelijke invasies. Niemand wist waar de overgebleven Knoopsgatridders zich schuilhielden, en Koning Koperkop vroeg zich wel eens af of hij hen niet een keer moest opzoeken. Het was tenslotte familie.
De dikke herbergier en zijn twee keer zo dikke vrouw – zeer vereerd met het koninklijke bezoek – schonken een grote beker gerstenat in voor zijne hoogheid en vroegen wat hij wenste te eten. De koning had erg grote honger en bestelde een lamsbout met erwtjes, broccolisoep met ossetong en haverpudding als toetje. De herbergier werd een beetje zenuwachtig en vroeg de koning of hij wel zeker was van zijn bestelling. «Natuurlijk ben ik zeker van mijn bestelling», zei Koperkop, «Een koning zal toch zeker wel weten wat hij wil eten, beste man?». De herbergier liep rood aan en meldde met een piepstemmetje dat er een klein probleempje was in verband met de bestelling. «Welk probleempje? Dit is toch een herberg, nietwaar? Men kan hier toch maaltijden nuttigen, is het niet?», vroeg de koning. «Jazeker, sire, maar er is een probleempje met één van de ingrediënten waar zijne hoogheid om gevraagd heeft. Ik dacht dat zijne hoogheid dat wel zou weten…»
De koning begon de pittoreske herberg steeds minder pittoresk te vinden en eiste een heldere uitleg van de herbergier. «En als je die niet kan geven, beste man, dan wens ik bediend te worden. En wel onmiddellijk.» De herbergier begon te stotteren en jammerde als een kind. «Maar sire, er is zopas een koninklijk besluit afgekondigd in verband met euh tja culinaire dinges voor groentes in het algemeen en ik dacht dat u dat w- w- wel wist d- dus daarom is de soep die u betaald ik bedoel besteld heeft want u hoeft natuurlijk niet te betalen sire uiteraard dat spreekt vanzelf maar meer in het bijzonder dus wat die groentes betr…». De koning onderbrak de man met luide stem: «Welk koninklijk besluit? Wat sta je in godsnaam te bazelen, man? Ik weet van geen koninklijk besluit! En ik ben de koning godverdomme dus ik denk dat we hier met een probleem zitten! Als je niet vlug uitlegt wat er hier aan de hand is, dan vraag ik mijn lakeien om je hele herberg met onmiddellijke ingang in de fik te steken!»
De herbergier was zwaar geïmponeerd door deze dreigende woorden en viel op zijn knieën voor de koning. Huilend en bibberend smeekte hij hem om zijn herberg asjeblief niet in de fik te steken en hij legde schuchter uit dat hij helaas geen broccolisoep voor de koning kon bereiden en wel omwille van het koninklijk besluit dienaangaande dat twee dagen daarvoor aan alle horecazaken en landbouwbedrijven bekend gemaakt was. Daar stond in dat met onmiddellijke ingang de productie van broccoli in het hele land moest stopgezet worden, dat alle bestaande voorraden onder het oog van gerechtsdeurwaarders dienden vernietigd te worden, en dat elk gerecht met – al was het maar een zweem van – broccoli als ingrediënt van elke menukaart moest worden geschrapt. Op ongehoorzaamheid stonden naar verluidt de meest gruwelijke straffen. «Maar ik dacht dus dat u dat wel zou weten…», stamelde de herbergier nog.
Het mag niet verbazen dat Koning Koperkop dit alles bijzonder onthutsend vond en zich afvroeg wat er in godsnaam in het hoofd van zijn vrouw was gevaren, dat ze – tijdens zijn afwezigheid nota bene – zomaar koninklijke besluiten ging afvaardigen, en dan nog over zo’n ogenschijnlijke onbenulligheid. «Godverdomme, godverdomme», vloekte de koning, «En zeggen dat broccoli zowat mijn lievelingsgroente is. Na erwten dan.» Briesend en stampvoetend verliet hij de herberg. Hij maande zijn lakeien aan om de koets weer in gereedheid te brengen voor het vertrek en besloot dat er vanaf nu dag en nacht gereisd zou worden, zonder oponthoud. De koning maakte zich namelijk grote zorgen en wilde weten wat er op zijn kasteel aan de hand was.
Vlak voor het vertrek, terwijl de koning aan de kant van de weg zijn veters bond, gebeurde er echter iets vreemds. De koets van de koning werd voortgetrokken door twee paarden, die – als ze niet aan het werk waren – gemoedelijk het hoofd lieten hangen of gestaag op wat gras of haver kauwden. Één van de paarden stond deze keer echter niet gemoedelijk te wachten. Terwijl de lakeien alle bagage op de koets laadden en de raampjes vlug nog wat opblonken, begon één van de twee hengsten wild te briesen en te schuimbekken. Zonder enige aanleiding ging het paard onrustig staan katakloppen en hoofdschudden. Toen Walbert – de opperlakei van de koning – het dier benaderde om te kijken of het misschien gestoken was door één of ander insect, kreeg hij van de grote paardekop een mep te verwerken die hem pardoes tot aan de overkant van de weg deed rollen. Toen de andere lakeien kwamen toegesneld om het paard in toom te houden, sloeg het dier helemaal op hol. Het schopte zodanig wild heen en weer, dat Walbert – net overeind gekrabbeld – door een onzachte klap van een achterpoot knockout werd getrapt. Alsof het dier hondsdol was geworden, hinnikte het als bezeten en het duurde niet lang of de riemen die de verbinding vormden met de koets, begaven het onder de brute dierlijke kracht. De koning bekeek het tafereel vanop de zijlijn. Zijn verbazing sloeg om in paniek toen hij merkte dat de wilde hengst – het kwijl in de mondhoeken – in zijn richting kwam. De overgebleven lakeien slaagden er niet in om het dier tot stilstand te manen en de koning zette het op een lopen, achternagezeten door het paard. Dat bleek uiteraard al vlug een verloren strijd, want het dier was veel sneller dan de arme vorst. Terwijl Koning Koperkop rende voor zijn leven en af en toe angstig achteromkeek, merkte hij iets onthutsends op. De hollende hengst had een erectie.
Het was eerst niet zo duidelijk, maar het paard kwam steeds dichter en zijn lid werd steeds groter. De koning werd wild van angst en probeerde nog sneller te rennen. Dat was moeilijk, want de grond werd steeds rotsachtiger. Plotseling struikelde hij over een steen en viel languit voorover tegen een partij rotsblokken. Hij probeerde nog overeind te krabbelen, maar het was te laat. Als door de duivel gedreven, hield het paard hem met zijn kop en voorpoot tegen de rotsen gedrukt en met een demonische precisie hield het beest de benen van de koning met één achterpoot in bedwang. Met de andere hield het de toegesnelde lakeien op afstand, die het beest met stenen probeerden weg te jagen. Maar het mocht niet baten. Alsof het door externe hand werd aangedreven, besteeg de dolle henst de jammerende koning. En dat mag vrij letterlijk genomen worden. De broek van zijne hoogheid scheurde als een stukje papier onder de rammende bewegingen van het stijve paardelid. Een bloedstollende kreet ontsnapte uit de keel van Koning Koperkop toen het paard met een roede van zowat vijfenveertig centimeter het koninklijke achterwerk onteerde. De harde rotsen en de hoeven van het dier verwondden de koning tot bloedens toe en onder de onophoudelijke ritmische aanranding verloor de arme man het bewustzijn.