• Wannes Daemen

Scheel

Ik her­inner me iets uit mijn jeugd. Ik vermeld bij voorbaat reeds dat het een erg vage her­in­nering is die met haken en ogen aan elkaar hangt, maar de afwik­keling van gebeur­te­nissen en de ver­plet­te­rende invloed daarvan op mijn persoon hebben zich nooit op de ach­ter­grond laten dringen in de drukke ach­ter­kamer van wat is geweest.

Het heeft te maken met een groeps­uitstap. Dat is een vage omschrijving, maar ik kan me dan ook geen details voor de geest halen met betrekking tot de aard van de groep, noch tot de aard van de uitstap. Het kan een schoolreis geweest zijn met een groep klas­ge­noten, maar ook een of andere spe­ciale gebeur­tenis op een zomerkamp. Ook her­inner ik me mijn pre­cieze leeftijd niet meer, maar ik moet ongeveer een jaar of tien geweest zijn. De leeftijd waarop je vanuit een zekere hoogte kijkt naar kin­deren uit het eerste stu­diejaar, die niets meer zijn dan ver­e­delde kleuters, maar tege­lij­kertijd voel je dat oudere kin­deren van een jaar of twaalf, dertien op ongeveer dezelfde manier op jou neer­kijken. Ik vertel dit erbij omdat ik me van dat soort leef­tijds­ge­bonden kijk­wijzes altijd heel erg bewust ben geweest.

Wat er verder op die mistige dag gebeurde, weet ik niet meer en is wel­licht onbe­langrijk. In elk geval was er een moment dat ik mezelf zie aan­schuiven op een plek waar je iets kon kopen. Het kan een bakker, een snoep­winkel, een taveerne of iets van die strekking geweest zijn, een plek waar er eet­waren werden ver­kocht. Mijn her­in­nering fluistert me vaag in het bin­nenoor dat we ergens op een boot of in een haven zaten, maar dat durf ik niet te beves­tigen. Hoe dan ook stond ik aan te schuiven met wat kleingeld in de hand om iets eet­baars te kopen. Er stonden drie of vier kin­deren voor me, allemaal van dezelfde leeftijd als ik, maar achter me stonden alleen kin­deren die dui­delijk ouder en vooral groter waren.

Plot­seling viel me iets op in de ogen van de mevrouw achter de kassa. Haar lin­keroog keek naar links, haar rech­teroog keek naar rechts. Ik had nog nooit in mijn jonge leven zoiets won­der­lijks gezien. De mevrouw achter de kassa keek omge­keerd scheel. Het was fas­ci­nerend. Ik kon mijn ogen er niet vanaf houden, en zoals dat gaat met kin­deren, was ik me niet bewust van de gêne die ik – door zo te staren – bij de mevrouw moet ver­oor­zaakt hebben.

Op zeker moment moet het mijn beurt geweest zijn. Dat was niet zo dui­delijk. Het kind voor mij in de rij was nog bezig het wis­selgeld weg te stoppen, waardoor ik tech­nisch gezien nog niet vooraan de rij stond. Bovendien – en dit is een cru­ciaal gegeven in dit verhaal – was het mij vol­strekt ondui­delijk waar de kas­sierster haar blik op richtte. Ze was uiteraard veel groter dan ik, en door de vreemde plaatsing van haar ogen leek ze over me heen te kijken, ergens naar een punt in de rij achter me. Ik had geen flauw benul op wie ze haar ogen richtte. Door mijn schuchtere karakter durfde ik geen bestelling te doen als ik er niet absoluut zeker van was dat zij zich tot mij wendde, dus ik vond het op dat moment beter om even af te wachten. De schele mevrouw vroeg op zeker moment iets in de aard van en voor u als­tu­blieft?, maar het mocht niet baten. De rare blik in haar ogen bracht me zodanig in ver­warring, en voor het­zelfde geld had ze domweg over me heen gekeken of richtte ze zich tot twee kin­deren tege­lij­kertijd. Met zo’n ogen moet dat kunnen, dacht ik. De rij achter me begon door te krijgen dat er iets aan de hand was. Als ik aan dat gebeuren terugdenk, moet ik een behoorlijk autis­tische indruk gemaakt hebben, want blijkbaar had iedereen behalve ikzelf begrepen tot wie de schele mevrouw zich richtte. En terwijl ik hals­starrig wei­gerde mijn mond open te trekken, bleef ik gefas­ci­neerd staren naar die gekke ogen die alle kanten opdansten. Één van de grote kin­deren achter me begon te gnif­felen en plaatste zijn of haar bestelling. Ik droop af zonder iets gekocht te hebben en voelde me de rest van de dag ellendig.

Noot: Wat me tijdens het schrijven van dit stukje opviel, is dat ik iets onher­roe­pe­lijks gedaan heb. Ik heb een her­in­nering – een erg vage her­in­nering – uit mijn hoofd genomen en haar pro­beren te plaatsen, te omschrijven, een context te geven. Ik heb haar geboet­seerd en daardoor onher­roe­pelijk een eeuwige vorm gegeven en er is geen enkele manier waarop ik dit gebeuren ooit nog kan her­leiden tot de rafelige aan­een­scha­keling van wazige feiten in mijn hoofd. Ik heb een her­in­nering als het ware ver­moord door ze te verwoorden.

4 reacties

  1. Ward schreef:

    Awel, respect! ;)

    Vooral de noot is erg herkenbaar…

  2. Björn Lerm. schreef:

    Helemaal niet. Een schrijver wordt pas inte­ressant als hij van de waarheid afwijkt. Schrijven is saai, for­mu­leren daarentegen.

  3. marie schreef:

    Dat is als met dromen, als je subtiel wakker wordt, en beseft: ‘deze ver­za­meling con­texten raak ik onom­keerbaar kwijt, maar als ik nu er nu niet snel aan begin ze in woorden om te zetten, ver­pruts ik nog veel meer kostbare (droom)arbeidsvrucht’. Dat besef is eigenlijk al nefast. Die besmeu­rende realiteitszin.

  4. jana schreef:

    was het maar zo
    niets kan er tussen komen
    er groeits iets heel bij­zonder tussen ons
    maar.…tog blijf je me trouwe vriend(in)
    ik wil je niet kwijt
    er staat iets in de hemel

    en er staat dat je voor­altijd in men hartje blijft
    van jana

Reageer

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *