Fruit
Jantje nam eens pruimelings het hangende in ogenschouw
O! De kolossale enormigheid van eierdooiers
De zon scheen dat Jantje het geplukpluk aanvangen wou
Wijl indachtig de schoonheid van zijn vaderlijke schooiers
Op de zijden hei heerst noch de paternele aanwezigheid
Noch de blindheid van het hoffelijke grasmachien
En een stronk zo volgepompt met ladingen pruimigheid
Wordt niet misser mits het missen van vijf zes negen tien
Maar ik ga de wetten van de samenhorigheid niet kinderloos ontberen
Ik ga het geplukpluk laten waar het bestaat en ik verwijl
Ik ben geen zoutvat met de hand gevuld met pruimperen
Ik zal niet in discontinuïteit vervallen wijl ik moederloos kwijl!
Voortgaand stapvoetste jantje richting paternele regionen
Die krasse knar ouwe rukker stond hem luisterrijk te vinken
En bewerkstelligde het hem een schrijdende collapsie te tonen
Daar van tevoren reeds op de tegels die in symmetrie weerklinken
Ejaculeer nu jantje, brulde de man die zijn moeder vogelde
Komende werd jantje gestolen wijl zijn hartje stil kwam te staan
Thans zullen wij het gepruimte met geplukpluk bekogelen
Thans alsook heden schurkt deze meester amoureus op u aan
Het gebeurde daaropvolgend dat die meesterman agiteerde
Er werden rapen geschoten door het verkleinwoord van jan
Dat verkleinwoord ontving in zijn deksel het pruimig begeerde
En hij schoot galopperend een vlam in zijn pan