• Wannes Daemen

Fruit

Jantje nam eens prui­me­lings het han­gende in ogenschouw 
O! De kolossale enor­migheid van eierdooiers 
De zon scheen dat Jantje het geplukpluk aan­vangen wou 
Wijl indachtig de schoonheid van zijn vader­lijke schooiers 

Op de zijden hei heerst noch de paternele aanwezigheid 
Noch de blindheid van het hof­fe­lijke grasmachien 
En een stronk zo vol­ge­pompt met ladingen pruimigheid

Wordt niet misser mits het missen van vijf zes negen tien

Maar ik ga de wetten van de samen­ho­righeid niet kin­derloos ontberen

Ik ga het geplukpluk laten waar het bestaat en ik verwijl

Ik ben geen zoutvat met de hand gevuld met pruimperen 
Ik zal niet in dis­con­ti­nu­ïteit ver­vallen wijl ik moe­derloos kwijl!

Voort­gaand stap­voetste jantje richting paternele regionen

Die krasse knar ouwe rukker stond hem luis­terrijk te vinken 
En bewerk­stel­ligde het hem een schrij­dende col­lapsie te tonen 
Daar van tevoren reeds op de tegels die in sym­metrie weerklinken

Eja­culeer nu jantje, brulde de man die zijn moeder vogelde 
Komende werd jantje gestolen wijl zijn hartje stil kwam te staan

Thans zullen wij het gepruimte met geplukpluk bekogelen 
Thans alsook heden schurkt deze meester amoureus op u aan

Het gebeurde daar­op­volgend dat die mees­terman agiteerde

Er werden rapen geschoten door het ver­klein­woord van jan

Dat ver­klein­woord ontving in zijn deksel het pruimig begeerde

En hij schoot galop­perend een vlam in zijn pan

(Jawel, u heeft het goed geraden. Dit gedicht is een cover)

Reageer

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *